ECLI:NL:CRVB:2018:3848

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
4 december 2018
Zaaknummer
17-5016 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aansprakelijkheid voor schade na dienstongeval tijdens weerbaarheidstraining

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant, werkzaam als ambtenaar, had de minister van Justitie en Veiligheid verzocht om aansprakelijkheid te erkennen voor materiële en immateriële schade die hij had geleden na een dienstongeval tijdens een weerbaarheidstraining. De minister had dit verzoek afgewezen, stellende dat hij zijn zorgplicht had nageleefd en dat er geen sprake was van een onrechtmatige gedraging van de instructeur die de nekklem had toegepast.

De Raad oordeelde dat de minister inderdaad aan zijn zorgplicht had voldaan. De instructeur had de nekklem op verzoek van de cursisten gedemonstreerd en de appellant had bevestigd dat hij geen lichamelijke klachten had. De Raad concludeerde dat er geen bewijs was dat de instructeur onzorgvuldig had gehandeld en dat de minister niet tekort was geschoten in zijn zorgplicht. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak, waarbij werd opgemerkt dat de appellant niet had aangetoond dat zijn klachten het gevolg waren van het dienstongeval.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werkgevers in het kader van de zorgplicht en de noodzaak voor ambtenaren om aannemelijk te maken dat schade is geleden in de uitoefening van hun werkzaamheden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd.

Uitspraak

17.5016 AW

Datum uitspraak: 22 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 9 juni 2017, 17/691 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Justitie en Veiligheid (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J.M. Lorié, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de minister is een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lorié. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R.N. van der Plank, H.J. Kleine en dr. A.C.L. Grubben.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als [functie] in dienst van het
[instantie] .
1.2.
Op 3 december 2013 heeft appellant deelgenomen aan een verplichte
weerbaarheidstraining. Aan het einde van de training heeft de trainer ter (onverplichte) demonstratie een nekklem in de vorm van bloedverwurging op appellant toegepast.
1.3.
Bij besluit van 29 april 2014 heeft de minister dit voorval aangemerkt als een
dienstongeval in de zin van artikel 35, aanhef en onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Volgens de minister is geen sprake van een beroepsincident. De voor appellants rekening blijvende noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging in verband met de gevolgen van het dienstongeval zijn door de minister op grond van artikel 69, eerste lid, van het ARAR vergoed.
1.4.
Bij brief van 14 juni 2016 heeft appellant de minister verzocht aansprakelijkheid te
erkennen voor andere geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van dit ongeval, die niet uit hoofde van de rechtspositieregeling is vergoed. Appellant heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de minister zijn zorgplicht heeft geschonden en dat sprake is van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een ondergeschikte.
1.5.
Bij besluit van 26 september 2016 heeft de minister geweigerd om aansprakelijkheid te
erkennen, omdat hij meent niet te zijn tekortgeschoten in de nakoming van zijn zorgplicht jegens appellant. Niet is gebleken dat de instructeur, de locatie waar de training werd gehouden of de materialen die tijdens de training zijn gebruikt niet voldeden aan de daaraan te stellen eisen. Voorts is geen sprake van een fout van een ondergeschikte.
1.6.
Appellant heeft de rechtbank verzocht de minister te veroordelen tot volledige vergoeding van de door hem geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval. Het verzoek bevat een opgave van de aard en het bedrag van de geleden schade.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe
heeft zij - samengevat - overwogen dat de behandelend neuroloog van appellant als zijn oordeel heeft gegeven dat de klachten van appellant waarschijnlijk het gevolg zijn van een geforceerde nekmanoeuvre, maar de neuroloog lijkt, voor zover het gaat om het bestaan van de klachten, uitsluitend af te gaan op de anamnese. De rechtbank acht dit als bewijs voor het bestaan van letsel onvoldoende. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van (blijvend) letsel als gevolg van het dienstongeval, komt de rechtbank niet toe aan de overige beroepsgronden van appellant. De hoogte van de gestelde schade is in deze dan ook niet relevant.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak
gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad begrijpt de aangevallen uitspraak, hoewel dat in het dictum van die uitspraak niet tot uitdrukking komt, aldus dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.
4.2.1.
Een ambtenaar heeft recht op vergoeding van de schade die hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt doordat het bestuursorgaan zijn zorgplicht niet is nagekomen. De daarvoor geldende maatstaven zijn vermeld in de uitspraak van 22 juni 2000, ECLI:NL:CRVB:2000:AB0072.
4.2.2.
In de bewoordingen “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” is tot uitdrukking gebracht dat er tussen de uitoefening van de werkzaamheden en de schade oorzakelijk verband moet bestaan. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3714) is een dergelijk oorzakelijk verband pas aanwezig als aannemelijk is dat het werk en/of de werkomstandigheden de schade daadwerkelijk hebben veroorzaakt. Het ligt op de weg van de ambtenaar om aannemelijk te maken dat schade is geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden door feiten en omstandigheden aan te dragen waaruit van zo’n oorzakelijk verband blijkt.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat door de bij hem toegepaste nekklem zijn klachten en beperkingen zijn geluxeerd. Voor het incident bestonden weliswaar afwijkingen door slijtage, maar dit was asymptomatisch. In de voorgeschiedenis is sprake geweest van nekklachten als gevolg van een duikincident, maar die klachten zijn uiteindelijk geheel verdwenen. Hij heeft altijd normaal kunnen functioneren in zijn werk en in zijn recreatieve activiteiten.
4.3.1.
In de door appellant ingebrachte rapportages van neuroloog E. Oosterhoff van
25 januari 2018 en 29 augustus 2018 is vermeld dat bij appellant sprake is van een mild radiculair syndroom in de rechter arm en hand, samenhangend met een reeds bestaande wervelkanaalstenose en twee potentiële hernia’s op twee laagcervicale niveaus. De nekklem heeft volgens Oosterhoff verschijnselen geprovoceerd die voor die tijd niet aanwezig waren. Er kan weliswaar gesteld worden dat de klachten niet verklaard kunnen worden op basis van de cervicale wervelkanaalvernauwing, maar desalniettemin kan er wortelletsel zijn opgetreden door het toepassen van de nekklem. Uiteraard spelen de stenose en de potentiële hernia’s een rol bij het bepalen van de beperkingen, die hij overigens niet erg indrukwekkend acht en die feitelijk alleen aanwezig zijn bij sterke belasting van de nek c.q. halswervelkolom. Het gaat om situaties die appellant in het dagelijks leven niet eens of nauwelijks tegenkomt.
4.3.2.
In de door de minister ingebrachte rapportages van E.M.H. van den Doel van
1 mei 2018 en van chirurg A.C.L. Grubben van 14 september 2018 is gereageerd op de rapportages van Oosterhoff. Zij hebben vermeld dat appellant eerder klachten heeft gehad en dat alleen op grond daarvan al niet direct kan worden aangenomen dat alle door appellant aangegeven klachten het gevolg zijn van de nekklem. Hoewel Oosterhoff heeft vermeld dat een wortelletsel kan zijn opgetreden, is hiervan bij het al verrichte beeldvormend onderzoek niets gebleken. Er zou bij appellant, de causaliteit buiten beschouwing gelaten, hoogstens gesproken kunnen worden van een lichte sensibele stoornis van één zenuwwortel, waarbij dan de wortel C8 het meest voor de hand ligt.
4.3.3.
Uit de rapportages van Oosterhoff en Van den Doel volgt dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, bij appellant gesproken kan worden van een gevoelsvermindering in enkele vingers van de rechterhand en dat dit waarschijnlijk is gerelateerd aan zenuwwortel C8.
Van belang is echter dat, zoals Van den Doel en Grubben duidelijk hebben gemaakt, de bevindingen bij het beeldvormend onderzoek onvoldoende duidelijkheid bieden voor het bestaan van wortelletsel en voor de conclusie dat de reeds aanwezige aandoening symptomatisch zou zijn geworden. Voor de oordeelsvorming is voorts van belang dat appellant ongeveer dertig jaar vóór het dienstongeval een duikongeval heeft gehad, waarna hij nekklachten had met uitstraling in de rechterarm, met name in enkele vingers van de rechterhand. Vanwege deze klachten heeft appellant in 2003 zijn bedrijf
(hij was rijschoolhouder) beëindigd en is hij na omscholing een andere functie gaan uitoefenen. Niet duidelijk is geworden in hoeverre appellant ten tijde van het dienstongeval nog klachten had als gevolg van het duikongeval. De Raad acht de rapportages van Oosterhoff dan ook van onvoldoende gewicht om op basis daarvan aannemelijk te achten dat de bij appellant toegepaste nekklem zijn medische klachten heeft veroorzaakt. Voor zover appellant het voordeel van de twijfel zou moeten worden gegund, omdat hij voorafgaande aan het dienstongeval zonder klachten zou hebben gefunctioneerd, voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
4.4.1.
Niet in geschil is dat van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van appellant geen sprake is geweest. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de minister heeft aangetoond dat hij als werkgever aan de onder 4.2.1 bedoelde zorgplicht heeft voldaan. Verder is niet in geschil dat de locatie waar de training werd gehouden en de materialen die tijdens de training zijn gebruikt, voldeden aan de daaraan te stellen eisen. De Raad is van oordeel dat in dit geval aan de zorgplicht is voldaan. Van betekenis is dat de minister gebruik heeft gemaakt van een gekwalificeerd instructeur, terwijl niet is gebleken of aannemelijk is geworden dat deze instructeur heeft nagelaten instructies te geven of anderszins onzorgvuldig heeft gehandeld. De instructeur heeft aan het einde van de weerbaarheidstraining op verzoek van de cursisten een demonstratie gegeven van toepassing van de nekklem. Hij heeft appellant gevraagd om deel te nemen aan deze demonstratie en hij heeft gevraagd of er sprake was van lichamelijke klachten. Appellant heeft bevestigd dat hij geen aanleiding heeft gezien de eerdere nekklachten te melden, zonder dwang heeft deelgenomen aan de demonstratie en wist dat de instructeur hem van achteren ging vastpakken. Voorts is afgesproken dat met de uitvoering van de oefening zou worden gestopt op het moment dat de deelnemer op het bovenbeen van de trainer tikt. Appellant heeft bij de toepassing van de nekklem na een tweetal seconden afgetikt, waarna die toepassing is gestaakt. Van schending van de zorgplicht is al met al niet gebleken.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:98) moet een bestuursorgaan ook de schade vergoeden die het gevolg is van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van een ondergeschikte, als de kans op de fout is vergroot door de taakopdracht aan die persoon en het bestuursorgaan zeggenschap had over de gedragingen van die persoon. Zoals voortvloeit uit het overwogene onder 4.4.1, is niet gebleken dat de instructeur bij het uitvoeren van de nekklem de voorschriften niet in acht heeft genomen of anderszins onvoorzichtig of onverantwoord te werk is gegaan. Er kan dan ook niet worden gesproken van een als onrechtmatige gedraging aan te merken fout van deze instructeur.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt, gelet op wat is overwogen in 4.1 met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking. Gelet hierop komt de Raad niet toe aan de beoordeling van de door appellant aangevoerde schadeposten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Demiroğlu
md