ECLI:NL:CRVB:2018:3845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
3 december 2018
Zaaknummer
16/8029 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en woonplaatsbepaling in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 20 april 2005 bijstand ontving op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die het beroep van appellante tegen het besluit van het dagelijks bestuur ongegrond verklaarde. Het dagelijks bestuur had de bijstand per 1 april 2015 ingetrokken, omdat appellante volgens hen haar woonplaats niet meer in [plaatsnaam 1] had. Dit besluit was gebaseerd op anonieme meldingen en onderzoeksresultaten die de claim ondersteunden dat appellante samenwoonde met een man in [plaatsnaam 2].

De Raad oordeelt dat het dagelijks bestuur onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat appellante haar woonplaats had verplaatst. De Raad benadrukt dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan, op het bijstandverlenend orgaan rust. De Raad concludeert dat de onderzoeksbevindingen niet voldoende zijn om te stellen dat appellante niet meer in [plaatsnaam 1] woonde. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en het bestreden besluit, herroept het besluit van 29 oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens wordt het dagelijks bestuur veroordeeld in de kosten van appellante, die in totaal € 2.505,- bedragen.

Uitspraak

16.8029 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 november 2016, 16/1093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
G. [appellante] te [woonplaats] (appellante)
dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 13 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Braam. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door F.B. Visser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 20 april 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Zij stond sinds 1 augustus 2004 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen (BRP)) op het [uitkeringsadres] te [plaatsnaam 1] , gemeente [A] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 22 mei 2014 is anoniem gemeld dat appellante samenwoont met een man, [naam X] ( [X] ) uit [plaatsnaam 2] (gemeente [B] ), en dat de kamer die zij huurt alleen een postadres is. Naar aanleiding daarvan heeft een medewerker bijzonder onderzoek (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn op 9 en 25 september 2014 bankafschriften opgevraagd, heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en zijn de BRP en Suwinet geraadpleegd met betrekking tot adres, inkomen en het bezit van auto’s van appellante en [X] . Tevens zijn de verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit van de adressen [adres van H.] te [plaatsnaam 2] (adres van [X] ) en het uitkeringsadres opgevraagd. Voorts hebben er bij beide adressen in de periode 6 oktober 2014 tot en met 24 november 2014 en de periode 19 januari 2015 tot en met 4 maart 2015 waarnemingen plaatsgevonden, waarbij van 25 januari 2015 tot en met 1 februari 2015 gebruik is gemaakt van een technisch hulpmiddel bij het adres van [X] . Tevens heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden bij het uitkeringsadres. Voorts zijn appellante en [X] op 7 april 2015 gehoord. Op diezelfde dag heeft een huisbezoek plaatsgevonden bij het uitkeringsadres. De medewerker heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 20 april 2015. Op 19 mei 2015 is een nader rapport opgemaakt.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 20 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 september 2015, de bijstand per 1 april 2015 ingetrokken. Tegen het besluit van 7 september 2015 heeft appellante geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 29 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante over de periode van 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2015 (periode in geding) ingetrokken en de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 28.920,03 teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante in de periode in geding haar woonplaats niet in [plaatsnaam 1] had. Op grond van artikel 40 PW bestond daarom geen recht op bijstand jegens het dagelijks bestuur. Door geen melding te maken van haar juiste woonplaats heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Ingevolge artikel 40 van de PW bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40 van de PW dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 20 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN9432) komt bij de beantwoording van die vraag geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de GBA, nu BRP. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8937), is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11, eerste lid, van de Wet werk en bijstand voor het antwoord op de vraag waar iemand woont, bepalend de plaats waar hij werkelijk woont en waar het centrum van zijn maatschappelijk leven zich bevindt. Deze rechtspraak heeft haar gelding behouden na de inwerkingtreding van de PW.
4.3.
Het dagelijks bestuur heeft aan zijn standpunt, dat appellante in de periode in geding haar woonplaats niet in [plaatsnaam 1] had, onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Appellante heeft verklaard dat zij denkt dat ze vanaf maart 2013 meer in [plaatsnaam 2] was dan in [plaatsnaam 1] en dat het klopt dat haar leven zich afspeelt in [plaatsnaam 2] , dat zij daar ook familie en vrienden ontvangt en daar gebruik maakt van internet en zelf geen internet heeft. Uit de waarnemingen blijkt bovendien dat de auto van appellante vaker bij het adres van [X] is aangetroffen dan bij het uitkeringsadres, door het feit dat appellante, als de zeer kort opeenvolgende pintransacties in één winkel als één pintransactie worden gerekend, meer pintransacties heeft verricht in de omgeving van [plaatsnaam 2] dan in de omgeving van [plaatsnaam 1] . Het energieverbruik op het uitkeringsadres was in de periode in geding veel lager dan wat volgens de Nibud-normen gangbaar is voor een éénpersoonshuishouden en het waterverbruik op het adres van [X] was twee keer zo hoog als wat volgens de Nibud-normen gebruikelijk is voor een éénpersoonshuishouden.
4.4.
Appellante heeft terecht aangevoerd dat de in 4.3 genoemde bevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante in de periode in geding niet meer haar woonplaats in [plaatsnaam 1] had. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.5.
Appellante had in de periode in geding een eigen woning op het uitkeringsadres. Tijdens het gesprek van 7 april 2015 heeft appellante weliswaar verklaard dat zij meer in [plaatsnaam 2] was dan in [plaatsnaam 1] , maar daarin heeft zij ook verklaard dat het niet zo was dat zij weken achter elkaar in [plaatsnaam 2] was; zij was ook wel in [plaatsnaam 1] . Dit wordt bevestigd door de overige onderzoeksbevindingen. Tijdens de zeven dagen waarbij het adres van [X] is geobserveerd, is appellante tweemaal aantroffen en overigens niet. Bij de waarnemingen is de auto van appellante eveneens regelmatig in de buurt van de woning op het uitkeringsadres aangetroffen. Appellante pint ook regelmatig in de omgeving van [plaatsnaam 1] . Tijdens het huisbezoek op 7 april 2015 hebben de medewerker en zijn collega verder een volledig ingerichte woning van appellante op het uitkeringsadres aangetroffen, bleek kleding van appellante in de kledingkasten aanwezig, is in de koelkast brood, boter en kaas aangetroffen en in de douche een droogrekje met natte was. De bevindingen bij het huisbezoek kunnen erop duiden dat appellante woonde op het uitkeringsadres. Van belang is voorts dat het dagelijks bestuur, anders dan naar de verblijfsduur en daarmee het samenhangend verbruik van energie en water, geen onderzoek heeft gedaan naar feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellante het centrum van haar maatschappelijk leven niet in [plaatsnaam 1] had, zoals het adres waar de post voor appellante wordt bezorgd. Appellante heeft zelf naar voren gebracht dat zij nog in [plaatsnaam 1] is voor haar kinderen en kleinkinderen, dat zij in [plaatsnaam 1] naar de kapper gaat en dat zij ook haar huisarts en apotheek in [plaatsnaam 1] heeft. Het dagelijks bestuur heeft dat niet betwist. Die feiten vormen een aanwijzing dat appellante haar woonplaats in [plaatsnaam 1] had.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het dagelijks bestuur het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
4.7.
Vervolgens dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Nu het dagelijks bestuur ter zitting te kennen heeft gegeven dat gelet op het tijdsverloop geen nader onderzoek kan worden verricht en het geconstateerde gebrek - dat ook aan het besluit van 29 oktober 2015 kleeft - daarom niet meer kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 29 oktober 2015 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 27 januari 2016;
- herroept het besluit van 29 oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het vernietigde besluit van 27 januari 2016;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van L.V. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.V. van Donk
ew