In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WIA-uitkering te herzien en een boete op te leggen. Appellant ontving sinds 3 november 2008 een WIA-uitkering, maar meldde niet dat hij werkzaamheden verrichtte. Na een melding in 2013 heeft het Uwv onderzoek gedaan en vastgesteld dat appellant in de periode van 17 december 2013 tot en met 22 januari 2014 werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden. Dit leidde tot een herziening van de uitkering en een terugvordering van € 793,80, evenals een boete van € 793,80. Appellant maakte bezwaar, waarna de boete en het terug te vorderen bedrag werden verlaagd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten. In hoger beroep erkende appellant dat hij aanwezig was in de woning waar werkzaamheden plaatsvonden, maar betwistte dat hij feitelijke werkzaamheden had verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had herzien en de boete had opgelegd. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat de opgelegde boete van € 240,- evenredig was. Echter, de Raad stelde de boete vast op € 236,83, wat leidde tot restitutie van € 3,17 aan appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en proceskosten van in totaal € 1.051,20.