ECLI:NL:CRVB:2018:382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
15/8156 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WIA-uitkering wegens schending inlichtingenverplichting en opgelegde boete

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn WIA-uitkering te herzien en een boete op te leggen. Appellant ontving sinds 3 november 2008 een WIA-uitkering, maar meldde niet dat hij werkzaamheden verrichtte. Na een melding in 2013 heeft het Uwv onderzoek gedaan en vastgesteld dat appellant in de periode van 17 december 2013 tot en met 22 januari 2014 werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden. Dit leidde tot een herziening van de uitkering en een terugvordering van € 793,80, evenals een boete van € 793,80. Appellant maakte bezwaar, waarna de boete en het terug te vorderen bedrag werden verlaagd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar veroordeelde het Uwv in de proceskosten. In hoger beroep erkende appellant dat hij aanwezig was in de woning waar werkzaamheden plaatsvonden, maar betwistte dat hij feitelijke werkzaamheden had verricht. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had herzien en de boete had opgelegd. De Raad bevestigde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden en dat de opgelegde boete van € 240,- evenredig was. Echter, de Raad stelde de boete vast op € 236,83, wat leidde tot restitutie van € 3,17 aan appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de wettelijke rente en proceskosten van in totaal € 1.051,20.

Uitspraak

15/8156 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 november 2015, 14/3517 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellant en
mr. Elias-Boots zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving met ingang van 3 november 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Op 9 december 2013 is bij het Uwv een melding ontvangen dat appellant al een maand lang dagelijks zou werken op het adres [adres ]. Naar aanleiding van deze melding heeft het Uwv een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn op zes dagen, gelegen in de periode van 17 december 2013 tot en met 22 januari 2014, waarnemingen gedaan bij het genoemde adres, een hoekwoning, is appellant tweemaal gehoord en is ook de hoofdbewoonster van de woning gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 20 februari 2014. Op basis van deze bevindingen heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant, zonder dit aan het Uwv te melden, in de periode van
17 december 2013 tot en met 22 januari 2014 werkzaamheden heeft verricht op voornoemd adres. Het Uwv heeft aan die werkzaamheden een loonwaarde toegekend, gebaseerd op het wettelijk minimumloon en de aldus berekende inkomsten verrekend met de WIA-uitkering van appellant.
1.3.
Bij besluit van 13 maart 2014 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant over de periode van 17 december 2013 tot en met 22 januari 2014 herzien en over die periode een bedrag van € 793,80 aan onverschuldigd betaalde WIA-uitkering teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 13 maart 2014 heeft het Uwv aan appellant een boete opgelegd van
€ 793,80, omdat appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over de verrichte werkzaamheden en daarmee zijn inlichtingenplicht heeft overtreden. Het Uwv is daarbij uitgegaan van volledige verwijtbaarheid.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 13 maart 2014. Bij beslissing
op bezwaar van 10 september 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard: de herziening van de WIA-uitkering is beperkt tot de perioden van 17 tot en met 20 december 2013 en van 6 tot en met 22 januari 2014, het terug te vorderen bedrag is dienovereenkomstig verlaagd naar € 634,92 en ook de boete is verlaagd naar
€ 634,92. Reden hiervoor was, dat het Uwv aannemelijk vond dat de werkzaamheden van
21 december 2013 tot 5 januari 2013 stil hebben gelegen. Het Uwv achtte daarentegen niet aannemelijk dat appellant om medische redenen helemaal geen werkzaamheden kon uitvoeren, zoals hij had aangevoerd.
1.5.
Hangende het beroep tegen bestreden besluit 1 heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit 2) het terug te vorderen bedrag verlaagd naar € 473,65 en de boete verlaagd naar € 240,-, te weten 50% van het benadelingsbedrag, afgerond op € 10,-. De verlaagde boete heeft naar de mening van het Uwv geen onaanvaardbare consequenties voor appellant, omdat met een inhouding van € 50,- per maand op diens uitkering, waardoor inmiddels € 218,- is afgelost, in voldoende mate rekening is gehouden met diens financiële draagkracht en omdat het voor appellant mogelijk is om het resterende bedrag binnen een jaar af te aflossen.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank was op grond van het geheel van feiten en omstandigheden, zoals weergegeven in de waarnemingen van inspecteurs [inspecteur A.] en
[inspecteur B.] in het onderzoeksrapport van 20 februari 2014, voldoende aannemelijk dat appellant in de periode van 17 december 2013 tot en met 20 december 2013 en van 6 tot en met 22 januari 2014 werkzaamheden heeft verricht op het adres [adres ]. Hiertoe heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
“De rechtbank acht van belang dat het voertuig van appellant, een rode [automerk en type] met kenteken (…), op dinsdag 17 december 2013, vrijdag 10 januari 2014, maandag
13 januari 2014, dinsdag 14 januari 2014, dinsdag 21 januari 2014 en woensdag
22 januari 2014 bij de woning aan voornoemd adres geparkeerd stond. Eiser is ook meermalen in en rond de woning gezien in een donkere broek en rode trui, waarbij op 13 januari 2014 is waargenomen dat hij de aanhangwagen achter de [automerk en type] aan het lossen was, vervolgens wegreed en later weer terug kwam met een gevulde aanhangwagen. Tevens acht de rechtbank van belang dat eiser tijdens het huisbezoek op 23 januari 2014 met een duimstok in zijn handen en onder het stof de voordeur open deed en daarna weer de kamer inging waar bouwwerkzaamheden gaande waren. Inspecteur [inspecteur B.] herkende eiser als de man die hij op 17 december 2013 in en rond de woning zag, waarbij eiser puin aan het ruimen was en dat met een kruiwagen in de achtertuin stortte. De door eiser ter zitting gegeven verklaring dat hij eenmaal per week in woning aan de [adres ] aanwezig was voor morele ondersteuning van de hoofdbewoonster van die woning, (…), acht de rechtbank gelet op deze waarnemingen niet aannemelijk. Uit de gedane bevindingen blijkt immers dat eiser dagelijks aanwezig was. Eisers verklaring dat hij gezien zijn deskundigheid toezicht hield of aanwijzingen gaf, acht de rechtbank tegen de achtergrond van de onderzoeksbevindingen evenmin aannemelijk. De rechtbank is verder van oordeel dat het activiteiten betreft waarvoor in het economische verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen.”
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de door het Uwv gemaakte schatting van de inkomsten op € 473,65 niet nadelig is voor appellant en zij heeft geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden de hoogte van de WIA-uitkering in genoemde periode heeft herzien en een bedrag van € 473,65 aan onverschuldigd ontvangen uitkering heeft teruggevorderd.
2.4.
De rechtbank heeft de opgelegde boete van € 240,00 evenredig geacht aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige aan de orde zijnde omstandigheden.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen bestreden besluit 2. Appellant heeft in hoger beroep erkend dat hij veelvuldig aanwezig was in de woning aan de [adres ] toen deze werd verbouwd. Hij was daar ter ondersteuning van de 82-jarige hoofdbewoonster, die hij al jaren kende, in de omgang met werklieden. Appellant heeft herhaald dat hij af en toe advies gaf en ook wel eens gereedschap of zijn auto met aanhangwagen uitleende, maar geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht. Desgevraagd heeft appellant ter zitting verklaard dat hij de dagen voornamelijk doorbracht met koffie drinken en praten met de hoofdbewoonster over gemeenschappelijke hobby’s. Appellant heeft gesteld dat uit de waarnemingen in het onderzoeksrapport niet blijkt dat hij de persoon is die de inspecteurs in en om de woning hebben zien werken. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij geen rode trui heeft en dat zijn medische situatie hem verhinderde werkzaamheden te verrichten vanwege een grote wond in de bilnaad. Appellant is verder van mening dat hij zijn informatieverplichting niet heeft geschonden en dat het Uwv de inkomsten te hoog heeft geschat. Om die reden is een boete volgens hem niet aan de orde. Daarnaast heeft appellant gesteld dat het Uwv heeft nagelaten om zijn aflossingscapaciteit te bepalen. Omdat die van meet af aan heeft ontbroken, is de boete volgens hem op een te hoog bedrag vastgesteld. Appellant heeft ten slotte verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten, waarbij hij ook nog de reiskosten voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank heeft genoemd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft erop gewezen dat inspecteur [inspecteur A.], die was betrokken bij het onderzoek, blijkens een telefoonnotitie van 24 juni 2014 bij navraag door een medewerkster van het Uwv heeft verklaard dat appellant degene is die hij en zijn collega op alle genoemde data aan het werk hebben gezien en met wie zij in de woning en later op het Uwv-kantoor een gesprek hebben gehad. Ook heeft het Uwv gewezen op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2015, waarin is geconcludeerd dat de door appellant op 12 november 2013 ondergane medische ingreep op 17 december 2013 geen belemmering meer vormde voor het verrichten van werkzaamheden, omdat uit de medische informatie over die ingreep niet is gebleken van complicaties die tot een langere periode van arbeidsongeschiktheid hebben geleid dan de gemiddelde twee tot vier weken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overwegingen 8 en 9 van de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd artikel 91 van de Wet WIA, waarin is bepaald dat het Uwv een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de inlichtingenverplichting.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant in de genoemde perioden werkzaamheden heeft verricht en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd worden volledig onderschreven. In aanvulling hierop wordt nog gewezen op de telefoonnotitie van 24 juni 2014 en op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 juli 2015. Appellants ontkenning dat hij een rode trui heeft, leidt niet tot een ander oordeel, nu duidelijk is dat appellant de persoon is die door de inspecteurs werd bedoeld als de persoon in de rode trui met wie zij hebben gesproken en die zij op alle dagen hebben gezien. De werkzaamheden zijn voorts terecht aangemerkt als werkzaamheden waarvoor in het economisch verkeer normaliter een beloning wordt ontvangen of kan worden bedongen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat ook aanwezig zijn, toezicht houden en adviseren werkzaamheden zijn waaraan een loonwaarde kan worden toegeschreven.
4.3.
Vast staat dat appellant de werkzaamheden niet onverwijld uit eigen beweging aan het Uwv heeft gemeld. Daarmee heeft hij zijn inlichtingenverplichting overtreden en als gevolg daarvan heeft het Uwv ten onrechte WIA-uitkering uitbetaald. In de gegeven situatie mocht het Uwv de inkomsten schatten. Door deze te bepalen op basis van het wettelijk minimumloon is een aanvaardbare schatting gemaakt.
4.4.
Gelet op het vorenstaande heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant terecht herzien en heeft hij terecht een bedrag van € 473,65 teruggevorderd.
4.5.1.
Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv verplicht was om appellant een boete op te leggen. Met betrekking tot het antwoord op de vraag of de opgelegde boete van € 240,- evenredig is, wordt vooropgesteld dat er geen aanleiding is om de overtreding van de inlichtingenverplichting niet of verminderd verwijtbaar te achten, zodat daarin geen reden is gelegen om de boete op een lager bedrag vast te stellen dan het Uwv heeft gedaan.
4.5.2.
Appellant heeft betoogd dat het Uwv bij het opleggen van de boete heeft nagelaten zijn aflossingscapaciteit vast te stellen. Gebleken is dat het Uwv wel een onderzoek is gestart naar de draagkracht van appellant. Aannemelijk is dat dat onderzoek niet is afgerond, omdat tijdens dat onderzoek een afbetalingsregeling is overeengekomen met appellant, op basis waarvan maandelijks € 50,- op zijn WIA-uitkering is ingehouden. Volgens appellant is hij onder druk en in verband met zijn financiële situatie onder protest akkoord gegaan met die regeling, wat zou blijken uit een brief van hem aan het Uwv van 21 mei 2014. In de betreffende brief wordt echter niet gerept van financieel onvermogen om enig bedrag af te lossen. Appellant heeft in die brief slechts herhaald dat hij niet werkzaam is geweest en zijn bedenkingen tegen de bevindingen van de onderzoekers uiteengezet. Tegen deze achtergrond was het Uwv niet gehouden nader onderzoek te verrichten naar de aflossingscapaciteit van appellant. Ter zitting is gebleken dat appellant (ook) de boete al volledig heeft betaald. Zodoende is er ook in hoger beroep geen aanleiding om de boete wegens het ontbreken van aflossingscapaciteit nader vast te stellen.
4.5.3.
Op grond van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2017, wordt de boete niet langer afgerond op een veelvoud van € 10,-. Dit leidt in het geval van appellant tot een boete van € 236,83. Een boete van die omvang is hier passend en geboden.
4.5.4.
Omdat het hoger beroep tot een lagere boete leidt dan is opgelegd, slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden vernietigd voor zover het beroep tegen de boete ongegrond is verklaard. De boete zal worden vastgesteld op
€ 236,83. Omdat appellant het bedrag van € 240,- reeds heeft betaald, zal het Uwv hem het verschil van € 3,17 moeten restitueren.
5.1.
Appellant heeft verzocht om het Uwv te veroordelen in de wettelijke rente. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking voorzover appellant en onrechte een bedrag van € 3,17 aan boete aan het Uwv heeft betaald. Ingevolge artikel 4:102, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet de wettelijke rente worden berekend vanaf het moment waarop het onverschuldigd door appellant betaalde bedrag door hem is voldaan. Telkens na afloop van een jaar dient het bedrag waarover de rente wordt berekend te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 17,- aan reiskosten in beroep, op € 1.002,- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep en op € 32,20 aan reiskosten in hoger beroep. In totaal levert dit een bedrag op van
€ 1.051,20.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover het beroep tegen het besluit van 13 juli 2015 ongegrond is verklaard met betrekking tot de boete;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 13 juli 2015 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 13 juli 2015 voor zover dit betrekking heeft op de boete;
  • stelt het bedrag van de boete vast op € 236,83 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 13 juli 2015;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals onder 5.1 van deze uitspraak is vermeld;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.051,20;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

TM