In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een B.V., tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van een voormalige werkneemster. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 november 2018 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster, die door het Uwv in 2015 op 8,33% was vastgesteld, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 3 april 2015. Appellant stelde dat deze intrekking onterecht was, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid al met ingang van 8 december 2013 minder dan 35% was. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berustte, maar dat de bescherming van artikel 117 van de Wet WIA het recht van de werkneemster op een uitkering tot 3 april 2015 niet aantastte. De rechtbank had het bestreden besluit terecht in stand gelaten. De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de kosten van appellant moest worden veroordeeld, die in totaal op € 2.254,50 werden begroot, inclusief griffierecht van € 834,-.