ECLI:NL:CRVB:2018:3814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16/4539 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een B.V., tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van een voormalige werkneemster. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 november 2018 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van de werkneemster, die door het Uwv in 2015 op 8,33% was vastgesteld, wat leidde tot de intrekking van haar uitkering per 3 april 2015. Appellant stelde dat deze intrekking onterecht was, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid al met ingang van 8 december 2013 minder dan 35% was. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berustte, maar dat de bescherming van artikel 117 van de Wet WIA het recht van de werkneemster op een uitkering tot 3 april 2015 niet aantastte. De rechtbank had het bestreden besluit terecht in stand gelaten. De Raad oordeelde verder dat het Uwv in de kosten van appellant moest worden veroordeeld, die in totaal op € 2.254,50 werden begroot, inclusief griffierecht van € 834,-.

Uitspraak

16.4539 WIA

Datum uitspraak: 29 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
27 mei 2016, 15/5722 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant B.V.] te [vestigingsplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waarop het Uwv desgevraagd door de Raad reacties heeft ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Het onderzoek is vervolgens gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is eigenrisicodrager in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Ziektewet. Bij besluit van 5 oktober 2012 heeft het Uwv een voormalig werkneemster van appellant met ingang van 8 december 2012 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 8 december 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant tot herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster heeft het Uwv bij besluit van 2 februari 2015 de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster met ingang van 12 januari 2015 vastgesteld op 8,33% en haar uitkering met ingang van 3 april 2015 ingetrokken. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de intrekking van de uitkering met ingang van een eerder tijdstip had moeten plaatsvinden. Bij besluit van 29 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 7 januari 2016 heeft het Uwv een door appellant op 27 augustus 2015 tegen het besluit van 17 september 2013 ingediend bezwaarschrift gegrond verklaard, het besluit van 17 september 2013 herroepen, de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster met ingang van 8 december 2013 vastgesteld op 100% en de loongerelateerde uitkering gecontinueerd tot 3 april 2015. Bij besluit van 27 januari 2016 heeft het Uwv het besluit van 7 januari 2016 gewijzigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 september 2013 alsnog ongegrond verklaard en te kennen gegeven dat de met inachtneming van een mate van arbeidsongeschiktheid van 100% berekende loongerelateerde uitkering van werkneemster bij het besluit van 17 september 2013 met ingang van 8 december 2013 terecht is omgezet in een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ten onrechte pas met ingang van 2 februari 2015 heeft vastgesteld op 8,33% en dientengevolge haar WGA‑uitkering ten onrechte pas met ingang van 3 april 2015 heeft ingetrokken.
3.2.
Bij brief van 9 november 2017 heeft appellant een in het kader van een door hem tegen het in 1.4 genoemde besluit van 27 januari 2016 aangespannen beroepsprocedure gewijzigde beslissing op bezwaar van 8 november 2017 tegen het in 1.2 genoemde besluit van 17 september 2013 overgelegd, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster met ingang van 8 december 2013 alsnog op minder dan 35% is vastgesteld. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat dit besluit tot vernietiging van de aangevallen uitspraak moet leiden.
3.3.
Bij brief van 12 december 2017 heeft het Uwv te kennen gegeven in de beslissing op bezwaar van 8 november 2017 geen aanleiding tot wijziging van zijn standpunt te zien. Deze beslissing is voorwerp van een andere beroepsprocedure dan de procedure die tot de aangevallen uitspraak heeft geleid. In het besluit van 8 november 2017 heeft het Uwv erkend dat, achteraf bezien, de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster ten tijde van de beëindiging van de loongelateerde uitkering op 8 december 2013 al minder dan 35% bedroeg. Omdat dit pas in 2017 is vastgesteld kunnen daar naar werkneemster toe geen gevolgen aan worden verbonden. Naar werkneemster toe zou dit in theorie kunnen leiden tot intrekking van de uitkering per toekomende datum, met inachtneming van de aanzegrechtspraak van de Raad. Dat is in dit geval echter niet aan de orde, omdat de uitkering van werkneemster al eerder, met ingang van de in geding zijnde datum, 3 april 2015, is beëindigd. In het besluit van 8 november 2017 heeft het Uwv appellant toegezegd de vanaf het tijdstip van beëindiging van de loongerelateerde uitkering op appellant verhaalde uitkering te compenseren.
3.4.
Appellant heeft te kennen gegeven in deze zaak nog slechts een vergoeding van de kosten in bezwaar en een veroordeling van het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep te willen verkrijgen. Bij brief van 22 januari 2018 heeft het Uwv te kennen gegeven hiertoe geen grond te zien.
4. De Raad komt, zich beperkend tot wat in hoger beroep nog in geschil is, tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat met het besluit van 8 november 2017 alsnog is bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster al met ingang van 8 december 2013 minder dan 35% bedroeg, is komen vast te staan dat het besluit van 2 februari 2015, welk besluit het Uwv bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd, op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag berust.
4.2.
Gelet op de bescherming die artikel 117 van de Wet WIA in een geval als dit aan werkneemster verleent, kan, wat in 4.1 is overwogen, het recht van werkneemster op een WIA‑uitkering tot 3 april 2015 niet aantasten. De rechtbank heeft dus het bestreden besluit, wat er ook zij van de grondslag, terecht in stand gelaten.
4.3.
Appellant heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de nadere standpuntbepaling van het Uwv in hoger beroep ertoe moet leiden dat het Uwv in de door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte kosten moet worden veroordeeld. Het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten die appellant in verband met haar bezwaar en de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 751,50 in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 834,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter, in tegenwoordigheid van R.E. Bakker en R.B. Kleiss als leden en Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) Y. Azirar

KS