ECLI:NL:CRVB:2018:3813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
16/3227 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag starterskrediet door het Uwv op basis van arbeidsongeschiktheid en beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 28 maart 2014 in aanmerking kwam voor een loongerelateerde WGA-uitkering, had een aanvraag ingediend voor een starterskrediet van € 50.000,- om een onderneming in de toeristensector te starten. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op basis van twijfels over de levensvatbaarheid van de onderneming en de financiële situatie van de appellant. De rechtbank heeft de afwijzing van het Uwv bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat het Uwv beoordelingsvrijheid heeft bij het toekennen van een starterskrediet en dat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat de appellant niet in staat was een onderneming van de voorgestelde omvang te exploiteren.

De appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij door het Uwv te lang aan het lijntje is gehouden en dat hij onterecht aanzienlijke investeringen heeft gedaan in zijn onderneming zonder waarschuwing van het Uwv. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de door de appellant geleden schade niet verband hield met een onrechtmatig besluit van het Uwv, maar met de uitvoering van het re-integratietraject.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de appellant om zich bewust te zijn van de risico's en gevolgen van zijn aanvraag en de rol van het Uwv in het beoordelingsproces van de levensvatbaarheid van ondernemingsplannen.

Uitspraak

16.3227 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 april 2016, 15/8330 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 29 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel appellant als het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is met ingang van 28 maart 2014 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Met ingang van 27 juni 2014 ontvangt appellant een
WGA-vervolguitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2.
Appellant heeft op 8 april 2014 een re-integratieplan ondertekend waaruit blijkt dat hij wordt begeleid door het re-integratiebedrijf Ttif Company (Ttif). Appellant heeft verzocht om ondersteuning bij het starten als zelfstandige in de toeristensector.
1.3.
Appellant heeft op 22 januari 2015 het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een opmaat-trailer voor vervoer van objecten. Nadien heeft appellant zijn aanvraag gewijzigd in een aanvraag om een starterskrediet van € 50.000,-.
1.4.
Op grond van het advies van een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2015 de aanvraag van appellant afgewezen omdat er twijfel is over de passendheid van het werk en omdat de financiële situatie van het bedrijf onvoldoende solide is.
1.5.
Bij besluit van 18 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 april 2015 ongegrond verklaard
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat het verschaffen van een starterskrediet een bevoegdheid is van het Uwv en dat zij de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt, terughoudend dient te toetsen. De rechtbank is van oordeel dat er gegronde redenen zijn te twijfelen of appellant succesvol kan zijn in het opstarten van een onderneming in de omvang, zoals appellant die heeft beschreven in het ondernemingsplan. Volgens de rechtbank kan niet gezegd worden dat het Uwv niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er een onvoldoende solide basis is om krediet te kunnen verstrekken. Het Uwv heeft dan ook reeds om die reden terecht geweigerd het gevraagde starterskrediet te verstrekken. Onder deze omstandigheden heeft het Uwv ook kunnen afzien van het inwinnen van een advies van een bedrijfseconomisch adviseur. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet is gebleken dat bij appellant verwachtingen zijn gewekt dat zijn aanvraag zou worden toegewezen. De stelling van appellant dat het Uwv voorbij is gegaan aan de zorgplicht door hem niet te wijzen op de grote financiële risico’s die hij liep, heeft de rechtbank niet gevolgd. Het is in de eerste plaats aan appellant zelf om zich op de hoogte te stellen van de inhoud en gevolgen van de regeling waarop hij een beroep wil doen voor zijn specifieke situatie (zie de uitspraak van de CRvB van 1 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3207). Appellant moest naar het oordeel van de rechtbank in dit geval rekening houden met de omstandigheid dat een aanvraag om een starterskrediet kon worden afgewezen. Over het verzoek om schadevergoeding heeft de rechtbank overwogen dat de door appellant (beweerdelijk) geleden schade geen verband houdt met een inhoudelijk onrechtmatig besluit, maar met (beweerdelijk) onrechtmatig feitelijk handelen van het Uwv, te weten de uitvoering van het re-integratietraject. Ter zake van een dergelijke vordering is volgens de rechtbank niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter de bevoegde rechter.
3.1
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij door het Uwv te lang aan het lijntje is gehouden met betrekking tot de levensvatbaarheid van zijn ideeën. Appellant heeft daardoor uitgaven gedaan en is daarin ook aangemoedigd door de houding van het Uwv, aangezien hem op geen enkel moment is gezegd geen kosten te maken of geen investeringsuitgaven te doen. Pas op het moment dat appellant aanzienlijke investeringen heeft gedaan, is hem de voorziening ontzegd. Appellant acht het onjuist dat zijn verzoek niet is voorgelegd aan een economische deskundige, maar slechts is beoordeeld door een arbeidsdeskundige. Voorts heeft appellant benadrukt dat het Uwv hem op geen enkel moment, terwijl het Uwv wist wat appellant deed en in welke zaken hij investeerde, heeft gewaarschuwd of heeft gestopt. Appellant acht het onzorgvuldig dat hij niet is behoed investeringen te doen ten behoeve van zijn onderneming, terwijl het Uwv hem vervolgens niet in aanmerking brengt voor een starterskrediet met als gevolg dat zijn onderneming niet kan worden voortgezet en hij met schulden is blijven zitten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke regeling wordt verwezen naar 4.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv, gelet op de redactie van artikel 15 van het Reïntegratiebesluit, door de rechter te honoreren beoordelingsvrijheid heeft bij het beantwoorden van de vraag of het starten van het bedrijf voor appellant een reële optie is, gelet op diens beperking als gevolg van de handicap en gelet op het door hem opgestelde bedrijfsplan.
4.3.
In wat appellant heeft aangevoerd ligt geen reden anders te oordelen dan de rechtbank. Er bestaat geen aanleiding voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat appellant – gelet op de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen – ten tijde hier van belang niet in staat was te achten een onderneming van een door hem voorgestelde omvang te exploiteren. Appellant heeft in dit verband ook zelf tijdens het re-integratietraject bij Ttif te kennen gegeven veel last te hebben van depressiviteit en dat medische hulp noodzakelijk is. Gelijktijdig met zijn aanvraag om een voorziening, heeft appellant het Uwv bovendien gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant ook erkend dat de beoordeling door de arbeidsdeskundige niet per se onjuist is en dat op zich wel te volgen is waarom appellant niet in aanmerking is gebracht voor een starterskrediet.
4.4.
De stelling van appellant dat het Uwv tekort is geschoten in zijn zorgplicht door pas op het moment dat appellant aanzienlijke investeringen heeft gedaan, hem de voorziening te ontzeggen, wordt niet gevolgd. Hoewel uit het voortgangsrapport van 29 oktober 2014 blijkt dat het ontbreken van een starterskrediet in vele gesprekken aan de orde is geweest, heeft appellant pas in januari 2015 het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een voorziening. Op dat moment heeft hij niet de daarbij benodigde gegevens verstrekt. Zo heeft hij pas in maart 2015 zijn ondernemingsplan overgelegd. Pas na het besluit van 21 april 2015 heeft appellant informatie over zijn financiële situatie overgelegd. Het Uwv heeft spoedig op de aanvraag van appellant beslist. Niet gebleken is dat het Uwv in rechte te honoreren verwachtingen heeft gewekt over het verkrijgen van een starterskrediet. Uit het enkele feit dat appellant werd begeleid bij het starten als zelfstandige door een re-integratiebureau kan niet worden afgeleid dat het Uwv hem desgevraagd ook andere voorzieningen, waaronder een starterskrediet, zou toekennen. Weliswaar werd appellant al geruime tijd begeleid door een
re-integratiebureau, maar het doel van dit traject was nu juist de haalbaarheid van zelfstandig ondernemerschap te onderzoeken.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet daarop wordt het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden schade afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) Y. Azirar

RB