In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds 28 maart 2014 in aanmerking kwam voor een loongerelateerde WGA-uitkering, had een aanvraag ingediend voor een starterskrediet van € 50.000,- om een onderneming in de toeristensector te starten. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen op basis van twijfels over de levensvatbaarheid van de onderneming en de financiële situatie van de appellant. De rechtbank heeft de afwijzing van het Uwv bevestigd, waarbij werd opgemerkt dat het Uwv beoordelingsvrijheid heeft bij het toekennen van een starterskrediet en dat er gegronde redenen waren om aan te nemen dat de appellant niet in staat was een onderneming van de voorgestelde omvang te exploiteren.
De appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij door het Uwv te lang aan het lijntje is gehouden en dat hij onterecht aanzienlijke investeringen heeft gedaan in zijn onderneming zonder waarschuwing van het Uwv. De Raad heeft echter geoordeeld dat het Uwv niet tekort is geschoten in zijn zorgplicht en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de door de appellant geleden schade niet verband hield met een onrechtmatig besluit van het Uwv, maar met de uitvoering van het re-integratietraject.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de appellant om zich bewust te zijn van de risico's en gevolgen van zijn aanvraag en de rol van het Uwv in het beoordelingsproces van de levensvatbaarheid van ondernemingsplannen.