ECLI:NL:CRVB:2018:381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
16/1766 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking toeslag Ziektewet en Werkloosheidswet na melding gezamenlijke huishouding

In deze zaak staat ter beoordeling het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Appellante ontving van 17 september 2012 tot en met 19 april 2013 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en van 20 april 2013 tot en met 19 februari 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Daarnaast ontving zij een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Na een anonieme melding dat appellante samenwoonde met [naam A.], heeft het Uwv onderzoek verricht en geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de intrekking van de toeslag en terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. Appellante betwistte de bevindingen van het Uwv en voerde aan dat er geen bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding en dat de intrekking van de toeslag terecht was. De Raad vernietigde echter de opgelegde boete, omdat het Uwv had verklaard deze niet te handhaven. De proceskosten van appellante werden vergoed.

Uitspraak

16/1766 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 februari 2016, 15/3938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bruggeman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van 17 september 2012 tot en met 19 april 2013 een uitkering ontvangen op grond van de Ziektewet (ZW). Van 20 april 2013 tot en met 19 februari 2014 is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In aanvulling op haar ZW-en WW-uitkering heeft appellante een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) ontvangen.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante al meer dan vier jaar samenwoont met [naam A.] ([naam A.]) heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde toeslag. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 29 augustus 2014. Op basis van dit rapport heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante en [naam A.] vanaf september 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.3.
Bij besluit van 27 oktober 2014 (besluit 1) heeft het Uwv de toeslag op de ZW-uitkering met ingang van 17 september 2012 ingetrokken en over de periode van 17 september 2012 tot en met 21 april 2013 een bedrag van € 3.461,81 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde toeslag van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij een ander besluit van 27 oktober 2014 (besluit 2) heeft het Uwv de toeslag op de WW-uitkering met ingang van 22 april 2013 ingetrokken en over de periode van 22 april 2013 tot en met 19 februari 2014 een bedrag van € 4.631,04 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde toeslag van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 28 oktober 2014 (besluit 3) heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 8.092,85, omdat zij het Uwv geen mededeling heeft gedaan van het feit dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam A.].
1.6.
Bij besluit van 17 april 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, zijn besluiten herroepen in zoverre dat in de periode van 17 september 2012 tot en met 12 februari 2013, vanwege een opname van [naam A.] bij [naam verslavingszorg] Verslavingszorg, geen sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met appellante. In de periode van 13 februari 2013 tot en met 19 februari 2014 is er volgens het Uwv wel sprake geweest van een gezamenlijke huishouding.
2.1.
Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv geconstateerd dat bestreden besluit 1 niet geheel juist en volledig is. Bij besluit van 21 september 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv opnieuw beslist op het bezwaar van appellante. Het Uwv heeft, voor zover hier van belang, het bezwaar van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard, de toeslag ingetrokken met ingang van 13 februari 2013 en over de periode van 13 februari 2013 tot en met 21 april 2013 een bedrag van € 1.082,40 aan onverschuldigd betaalde toeslag van appellante teruggevorderd, het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen
besluit 3 gegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 2.860,-. De rechtbank heeft bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht betrokken in de procedure.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Bepalingen over de vergoeding van proceskosten en griffierecht heeft de rechtbank niet gegeven. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de vraag of appellante in de periode van 13 februari 2013 tot en met 19 februari 2014 met [naam A.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Bij de beantwoording van die vraag heeft de rechtbank voorop gesteld dat, nu vaststaat dat uit de relatie tussen appellante en
kinderen zijn geboren, voor de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding uitsluitend relevant is of appellante en [naam A.] in de te beoordelen periode hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de onderzoeksbevindingen daarvoor voldoende grondslag. Hierbij heeft de rechtbank de verklaringen van [naam A.] en van appellante van belang geacht. De rechtbank heeft op grond van deze verklaringen geconcludeerd dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv geen mededeling te doen van het voeren van een gezamenlijke huishouding met [naam A.]. Het Uwv was daarom gehouden de toeslag met ingang van 13 februari 2013 in te trekken en de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van
13 februari 2013 tot en met 21 april 2013 (de Raad begrijpt: 19 februari 2014) van appellante terug te vorderen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de boete niet passend te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoeksrapport van het Uwv van 29 augustus 2014 ernstig beneden de maat is. Er ontbreekt fysiek bewijs dat appellante en [naam A.] ten tijde hier in geding een gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad. Er zijn geen waarnemingen geweest in de bewuste periode, betrouwbare verklaringen van buurtbewoners of andere kenbare getuigen ontbreken, er heeft geen onderzoek plaatsgevonden van het water- en energieverbruik en er is geen huisbezoek geweest. Volgens appellante heeft het Uwv niet mogen afgaan op de verklaringen van [naam A.] omdat hij nadien op meerdere momenten de juistheid van zijn eerdere verklaringen heeft bestreden en omdat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn vanwege zijn medische situatie. Het Uwv heeft evenmin mogen afgaan op de eigen verklaring van appellante tegenover de inspecteur van het Uwv omdat zij die verklaring niet heeft ondertekend. Volgens appellante bevat die verklaring onjuistheden. Verder heeft appellante erop gewezen dat op 7 maart 2014 tijdens een huisbezoek door de [organisatie], in het kader van een aanvraag om een bijstandsuitkering, geen aanwijzingen zijn gevonden die erop wijzen dat appellante en
[naam A.] een gezamenlijk hoofdverblijf hadden.
3.2.
Het Uwv heeft ter zitting verklaard de boete niet te handhaven en de Raad verzocht om de aangevallen uitspraak voor wat betreft de herziening en de terugvordering te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellante is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank waarbij haar beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
4.2.
Voor een weergave van het wettelijk kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
Het besluit tot intrekking en terugvordering van toeslag is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel bij het Uwv ligt.
4.4.
De rechtbank heeft terecht voorop gesteld dat, nu vaststaat dat uit de relatie van appellante en [naam A.] kinderen zijn geboren, voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode van 13 februari 2013 tot en met 19 februari 2014 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, bepalend is of appellante en
hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 21 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0917) dient de vraag, waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat appellante en [naam A.] in de periode in geding niet op hetzelfde adres waren ingeschreven, staat niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf blijft de aard van de onderlinge relatie buiten beschouwing. Of appellante en [naam A.] in de hier van belang zijnde periode een affectieve relatie hadden, is voor de onderhavige beoordeling niet van betekenis.
4.6.
Het oordeel van de rechtbank dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante en [naam A.] in de periode van
13 februari 2013 tot en met 19 februari 2014 hoofdverblijf hadden in dezelfde woning, wordt onderschreven.
4.7.
Uit de gedingstukken blijkt dat [naam A.] op 29 juli 2013 door de politie als verdachte is gehoord. Uit het proces-verbaal van dit verhoor blijkt dat [naam A.] heeft verklaard dat hij op het adres [adres 1] woont, maar 99% van de tijd bij appellante, zijn vriendin, en kinderen verblijft op het adres [adres 2]. Op
28 mei 2014 is [naam A.] nogmaals verhoord door de politie. Blijkens het
proces-verbaal van dit verhoor heeft [naam A.] toen verklaard dat hij feitelijk een gezamenlijke huishouding heeft met appellante. Tijdens het gesprek met een inspecteur van het Uwv op 11 juli 2014 heeft [naam A.] verklaard dat hij met appellante samenwoonde vanaf het moment dat hij uit de kliniek kwam en dat hij eerder zes nachten of meer, dan drie nachten per week bij appellante verbleef. Uit deze verklaringen blijkt dat [naam A.] op verschillende momenten en in verschillende bewoordingen heeft verklaard dat hij zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Het Uwv heeft bij zijn besluitvorming terecht zwaarwegende betekenis toegekend aan deze consistente verklaringen van [naam A.].
4.8.
De omstandigheid dat [naam A.] achteraf, in een e-mail van 27 november 2014 en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep van appellante ter zitting bij de rechtbank, is teruggekomen van zijn eerdere verklaringen, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 10 januari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV0135) mag, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover de politie of een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring, tenzij er sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene beginsel een uitzondering moet worden gemaakt. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verklaringen van
niet geloofwaardig zouden zijn vanwege zijn medische toestand. In de door appellante ingebrachte medische gegevens, met name het rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep L.G.K. Hebly van het Uwv van 6 mei 2014 en de brief van [naam verslavingszorg] Verslavingszorg van 11 november 2014, is geen steun te vinden voor dit standpunt.
4.9.
Appellante heeft op 25 augustus 2014 een gesprek gehad met de inspecteur van het Uwv. In het gespreksverslag staat dat appellante, in reactie op het proces-verbaal van verhoor van [naam A.] van 29 juli 2013, heeft verklaard dat hij wel vaak bij haar kwam maar niet 99% van de tijd. In een percentage uitgedrukt kwam hij 70% van de tijd en dat was in de periode 2013. Daarvoor kwam hij veel minder omdat hij toen veel dronk. Ook staat in het gespreksverslag dat appellante, in reactie op de verklaring van [naam A.], dat hij eerder zes nachten of meer dan drie nachten bij haar verbleef, heeft verklaard dat dat wel klopt en dat zij hem heeft gezegd dat hij niet veel kleding bij haar mag hebben omdat dat niet mag van de bijstand.
4.10.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat, nu zij het gespreksverslag van
25 augustus 2014 niet heeft ondertekend en stelt dat dit verslag onjuistheden bevat, het Uwv en de rechtbank niet hadden mogen uitgaan van die verklaring. Appellante heeft na afloop van het gesprek met de inspecteur van het Uwv een afschrift van het gespreksverslag ontvangen en zij heeft drie werkdagen de tijd gekregen om te reageren op het verslag. Appellante is meegedeeld dat, indien zij iets zou willen toevoegen of aanvullen, dat als aanvullend verslag zou worden opgenomen. Verder is appellante meegedeeld dat, als na drie werkdagen geen reactie van haar is ontvangen, het Uwv ervan uitgaat dat het gespreksverslag een juiste weergave is van het gevoerde gesprek en dat haar woorden in het verslag goed zijn weergegeven. Appellante heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren op het gespreksverslag. De betreffende inspecteur van het Uwv heeft desgevraagd verklaard dat appellante het gespreksverslag heeft gelezen, maar niet wilde tekenen omdat zij eerst wilde overleggen met haar advocaat, maar dat hij nooit meer iets heeft vernomen van haar. Gelet op deze feitelijke gang van zaken, die door appellante niet is weersproken, heeft het Uwv mogen uitgaan van de juistheid van dit gespreksverslag en dit verslag bij zijn beoordeling mogen betrekken.
4.11.
Het door appellante overgelegde verslag van het huisbezoek van de [organisatie] van 7 maart 2014 geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de eerdere verklaringen van
[naam A.] en van appellante, omdat dit huisbezoek heeft plaatsgevonden na de periode hier in geding.
4.12.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.11 is overwogen, volgt dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in de periode van 13 februari 2013 tot en met 19 februari 2014 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam A.]. De verklaringen van
en van appellante bieden voldoende grondslag voor deze conclusie. Van een ontoereikend of onzorgvuldig onderzoek door het Uwv is geen sprake.
4.13.
Nu appellante en [naam A.] ten tijde hier in geding samen een inkomen hadden boven het toepasselijke sociaal minimum, heeft het Uwv de toeslag terecht ingetrokken per
13 februari 2013 en de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 13 februari 2013 tot en met 19 februari 2014 van appellante terecht teruggevorderd.
4.14.
Het Uwv heeft ter zitting verklaard de boete niet te handhaven. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak zal voor zover aangevochten in hoger beroep worden vernietigd voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 wat betreft de boete ongegrond is verklaard. Het beroep dient in zoverre gegrond te worden verklaard. Bestreden besluit 2 zal worden vernietigd voor zover daarbij aan appellante een boete is opgelegd en besluit 3 zal worden herroepen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, te worden bevestigd.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op €1.252,50 in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.254,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 21 september 2015 wat betreft de boete ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 september 2015 in zoverre gegrond;
  • vernietigt het besluit van 21 september 2015 wat betreft de boete;
  • herroept het besluit van 28 oktober 2014;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige voor zover aangevochten;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.254,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. Veenstra

NW