ECLI:NL:CRVB:2018:3807

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17-1722 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen om toekenningen op grond van de Wuv en Wubo wegens onvoldoende bewijs van oorlogsgeweld

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1936, een aanvraag ingediend voor toekenningen op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 november 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarin de aanvragen zijn afgewezen. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat zij is getroffen door oorlogsgeweld of dat zij vervolging heeft ondergaan. Appellante, die uit een gemengd huwelijk is geboren, heeft tijdens de oorlogsjaren op verschillende adressen verbleven en heeft gesteld dat zij onderduik heeft moeten zoeken. De Raad concludeerde echter dat de omstandigheden waaronder appellante leefde niet zodanig uitzonderlijk waren dat zij als vervolgd kon worden aangemerkt. De Raad heeft ook overwogen dat de oorlogsomstandigheden voor kinderen uit gemengde huwelijken in het algemeen niet als zodanig gevaarlijk werden beschouwd door de Duitse bezetter. De bestreden besluiten van de Pensioen- en Uitkeringsraad zijn derhalve in stand gehouden, en de beroepen zijn ongegrond verklaard. De impact van de oorlogsjaren op het leven van appellante werd wel erkend, maar dit voldeed niet aan de wettelijke eisen voor toekenning van een uitkering.

Uitspraak

17.1722 WUBO, 18/4240 WUV

Datum uitspraak: 22 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroepen ingesteld tegen de besluiten van verweerder van 15 februari 2017, (kenmerk BZ011077424 bestreden besluit 1) onderscheidenlijk kenmerk BZ011029433 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) onderscheidenlijk de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers
1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1936, heeft in februari 2016 een (samenloop) aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wuv dan wel de Wubo.
1.2.
Appellante is geboren uit een gemengd huwelijk tussen een Turks-Joodse man en een Nederlandse niet-Joodse vrouw. Appellante heeft een oudere broer, geboren in juli 1931. Door het huwelijk raakte de moeder, en raakten later ook de kinderen, staatloos. In oktober 1941 is het huwelijk ontbonden door een scheiding. Vader kreeg een andere relatie, waaruit in januari 1943 een zoon is geboren. De vader van appellante is overleden in december 1942. Na de scheiding heeft de moeder opnieuw de Nederlandse nationaliteit verkregen maar zij zou hebben nagelaten dit tevens te vragen voor haar twee kinderen. Appellante is tijdens de oorlogsjaren op meerdere adressen ondergebracht.
1.3.
Bij besluit van 8 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft verweerder de aanvraag in het kader van de Wuv afgewezen op de grond dat appellante geen vervolging heeft ondergaan omdat de door appellante gestelde onderduik niet kan worden beschouwd als vervolging in de zin van de Wuv. Overwogen is dat appellante als kind uit een gemengd huwelijk in beginsel geen gevaar liep vervolgd te worden waardoor onderduik noodzakelijk was. Verweerder heeft verder overwogen dat de oorlogsomstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn geweest dat appellante met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, heeft verweerder de aanvraag in het kader van de Wubo afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk is gemaakt dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.

WUV

2.1.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wuv wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren
1940-1945 door of namens de Nederland bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving of onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
2.1.2. De vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter waren in beginsel niet gericht tegen kinderen uit een gemengd huwelijk. Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft verweerder niettemin onderzocht onder welke omstandigheden appellante als kind uit een gemengd huwelijk in de oorlogsjaren verkeerde. Uit de gegevens komt naar voren dat appellante en haar oudere broer niet als Joods stonden geregistreerd en dat zij om die reden niet bekend waren bij de Duitse autoriteiten. Ook in het geval van appellante is dus niet gebleken dat zij vervolgingsmaatregelen heeft ondervonden. Dat appellante staatloos was doet hieraan niet af. Gelet hierop was in de situatie van appellante geen sprake van onderduik in de zin van de Wuv.
2.1.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv, kan een persoon onder bepaalde omstandigheden met de vervolgde worden gelijkgesteld, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Bij het gebruik van deze bevoegdheid hanteert verweerder in een geval als dat van appellant de hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene de oorlogsjaren heeft doorgebracht, zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van andere gemengd gehuwden en hun kinderen.
2.1.4. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat dergelijke omstandigheden zich in het geval van appellante hebben voorgedaan. Het verlies van Joodse familieleden, hoe verdrietig ook, onderscheidt haar niet van wat andere kinderen uit een gemengd Joods huwelijk in het algemeen hebben meegemaakt.

WUBO

2.2.1.
In artikel 2, eerste lid, van de Wubo is omschreven wie als burger-oorlogsslachtoffer worden beschouwd. Het gaat onder meer om degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen die door of namens de bezetter tegen hen waren gericht.
2.2.2.
Gelet op wat onder 2.1.2 is overwogen kan ook voor de toepassing van de Wubo niet van onderduik worden gesproken. De stelling van appellante dat haar moeder de oproep tot melden en de Jodensterren in huis had lijkt niet alleen niet te rijmen met het gegeven dat zij en haar kinderen niet als Joods geregistreerd stonden, maar kan evenmin worden bevestigd. Zo stelt de (oudere) broer van appellante dat zij nooit een oproep hebben gehad om een ster te dragen. Van andere wel onder de Wubo te brengen oorlogsgebeurtenissen is de Raad niet gebleken.
2.3.
Het voorgaande brengt mee dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
3. Aan het voorgaande voegt de Raad ten overvloede toe dat appellante overtuigend naar voren heeft gebracht dat de impact van de oorlogsjaren op haar leven groot is geweest en dat zij de periode waarin zij op verschillende adressen verbleef en niet in de gelegenheid was om naar school te gaan, als angstig moet hebben ervaren. Dit kan echter niet afdoen aan de eisen die in de toepasselijke wetgeving worden gesteld aan de toekenning van een uitkering en aan de hiervoor weergegeven conclusie dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Demiroğlu
md