ECLI:NL:CRVB:2018:3806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17-6815 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning militair invaliditeitspensioen en psychische aandoening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de toekenning van een militair invaliditeitspensioen aan de erven van een betrokkene die leed aan PTSS, naar aanleiding van zijn militaire dienst tijdens de Tweede Wereldoorlog. De staatssecretaris van Defensie had eerder het verzoek om toekenning van het pensioen afgewezen, met als argument dat er geen verband was tussen de militaire dienst en de psychische aandoening van de betrokkene. De rechtbank had in eerste instantie de staatssecretaris in het ongelijk gesteld en het pensioen toegekend, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat er geen sprake was van een dienstverband dat de psychische stoornis had veroorzaakt. De Raad volgde de staatssecretaris in zijn standpunt dat de PTSS-klachten van de betrokkene vooral voortkwamen uit andere traumatische ervaringen tijdens de oorlog, en niet uit zijn deelname aan een executie als lid van een vuurpeloton. De Raad concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de deelname aan de executie geen duidelijke factor was in de verergering van de klachten van de betrokkene. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.6815 MPW

Datum uitspraak: 22 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 september 2017, 16/4716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
de erven van [betrokkene] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie (minister), is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister.
De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de erven van betrokkene (erven) heeft mr. W.B. Knook een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door H.A.L. Knoben. De erven hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Knook.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft in de perioden van 5 september 1944 tot en met 12 mei 1945 en van 8 juli 1945 tot en met 8 augustus 1945 gediend bij de Binnenlandse Strijdkrachten. Van 1 oktober 1945 tot 1 november 1953 is betrokkene werkzaam geweest bij de Koninklijke Marechaussee. Op 26 juni 1947 heeft betrokkene deelgenomen aan een vuurpeloton bij de executie van een oorlogsmisdadiger.
1.2.
Bij brief van 20 maart 2009 heeft betrokkene verzocht om toekenning van een militair invaliditeitspensioen. Bij besluit van 16 september 2009 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen op de grond dat geen verband wordt aanvaard tussen de uitoefening van de militaire dienst en de psychische aandoening waaraan betrokkene leed. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op het rapport van 1 september 2009 van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van verzekeringsarts M. Blom. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 september 2009 door middel van een zogeheten ‘collectief bezwaar’. In de bezwaarfase heeft betrokkene een rapport van psychiater
dr. R.V. Schwarz van 9 januari 2010 ingediend.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2016 heeft de staatssecretaris het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. De staatssecretaris heeft zich daarbij gebaseerd op de adviezen van medisch adviseur H.W. Kharagjitsing.
1.4.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank is in overleg met partijen
prof. dr. R.J. van den Bosch, emeritus hoogleraar psychiatrie, aangezocht voor een psychiatrische expertise. Van den Bosch heeft op 8 mei 2017 heeft een rapport uitgebracht op basis van enkel de dossierstukken. Dit laatste omdat betrokkene niet (meer) in staat was een psychiatrisch onderzoek te ondergaan.
1.5.
De staatssecretaris heeft de rechtbank bij brief van 7 juli 2017 bericht dat Van den Bosch het rapport heeft ingetrokken omdat betrokkene was overleden voordat hij toestemming heeft kunnen verlenen aan Van den Bosch om het rapport te mogen doorzenden. De staatssecretaris heeft vervolgens een advies overgelegd van medisch adviseur R. Bhaggoe van 7 juli 2017. In dit advies heeft Bhaggoe onder meer geconcludeerd dat niet aannemelijk is geworden dat betrokkene lijdende was aan een psychische aandoening die in duidelijke mate gerelateerd was aan de uitoefening van de militaire dienst.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 16 september 2009 herroepen en aan betrokkene een militair invaliditeitspensioen toegekend, berekend naar een mate van invaliditeit van 27%, en hem tevens een bijzondere invaliditeitsverhoging van 5% toegekend, te rekenen vanaf 18 maart 2008 tot aan de datum van het overlijden van betrokkene. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de anamneses bij de diverse onderzoeken, de bevindingen van de curatieve sector en die van Schwarz volgt dat de uitoefening van de militaire dienst, naast de ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog, een duidelijk aanwezige factor blijkt te zijn (geweest) bij het ontstaan, tot uiting komen of verergeren van de PTSS van betrokkene. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van verergerend dienstverband. Omdat betrokkene inmiddels was overleden, lag het naar het oordeel van de rechtbank in dit geval in de rede om, enigszins arbitrair, uit te gaan van de mate van invaliditeit die Schwarz in zijn rapport van 9 januari 2010 heeft vermeld, te weten 27% op de peildata 18 maart 2009 respectievelijk 18 maart 2008. Dit heeft de rechtbank geleid tot het oordeel dat sprake is van een eindtoestand, zodat zij naast de toekenning van een militair invaliditeitspensioen een bijzondere invaliditeitsverhoging van 5% heeft toegekend.
3. In hoger beroep heeft staatssecretaris zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De staatssecretaris heeft zich primair op het standpunt gesteld dat dat geen sprake is van dienstverband voor de psychische stoornis. Subsidiair heeft de staatssecretaris betoogd dat de mate van invaliditeit door Schwarz zonder deugdelijke onderbouwing is vastgesteld op 27%. De staatssecretaris volgt daarom zijn eigen medisch adviseur Bhaggoe die uitkomt op een invaliditeit van 6,25%.
4.2.
Bij de beoordeling van het primaire standpunt van de staatssecretaris staat de vraag centraal of de deelname van betrokkene aan de in 1.1 genoemde executie op 26 juni 1947 een duidelijk aanwezige factor is geweest bij het ontstaan of verergeren van de door betrokkene aangevoerde klachten. De staatssecretaris heeft in dit verband aangevoerd dat de
PTSS-klachten van betrokkene vooral lijken voort te komen uit een tweetal traumatische ervaringen die hij tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft opgedaan. Het betreft de executie van zijn oudste broer in maart 1945 en de ernstige mishandeling van betrokkene tijdens een razzia, waaraan hij ernstige rugklachten heeft overgehouden die uiteindelijk tot volledige afkeuring hebben geleid toen betrokkene 48 jaar oud was. Van de drie door betrokkene genoemde executies waaraan hij als lid van een vuurpeloton zou hebben deelgenomen is er maar één komen vast te staan, te weten de in 1.1 genoemde executie. Deelname van betrokkene aan de executie van A. van der Waals op de Waalsdorpervlakte is in de beschikbare documentatie niet bevestigd en de door betrokkene genoemde details stemmen op meerdere punten niet overeen met die documentatie. Van de derde door betrokkene genoemde executie kan hij zich niets meer herinneren. De betrokkenheid bij de wel erkende executie is volgens de staatsecretaris in relatie tot de oorlogservaringen van betrokkene geen duidelijk aanwezige factor geweest bij het ontstaan of de verergering van de klachten.
4.3.
De Raad volgt de staatssecretaris in dit standpunt. Uit het onderzoek van verzekeringsarts M. Blom blijkt dat betrokkene in 2001 (hij was toen 75 jaar) in therapie is gegaan bij
Centrum ‘45 vanwege de ervaringen uit de Tweede Wereldoorlog en dat het oorlogsverleden goed is verwerkt. De executies zijn bij de intake door Centrum ‘45 wel genoemd, maar de oorlogservaringen staan bij de reden van aanmelding op de voorgrond. Omdat betrokkene bij het onderzoek door Blom de executies toch heeft benadrukt, heeft Blom geadviseerd nader onderzoek te doen al dan niet door een psychiater. Anders dan de rechtbank en met de staatsecretaris is de Raad van oordeel dat het rapport van Schwarz van 9 januari 2010 niet voldoet aan de daaraan te stellen vereisten om te kunnen concluderen dat sprake is van verergerend dienstverband. Door Schwarz is zonder toereikende motivering aangenomen ‘dat de traumatisering niet tijdens de verzetsactiviteiten van betrokkene heeft plaatsgevonden, maar zeer concreet in 1950 toen hij lid was van het vuurpeloton op de Waalsdorpervlakte’. Daargelaten dat juist de betrokkenheid bij die executie na onderzoek door NIOD niet kon worden bevestigd, terwijl van die executie wel de nodige documentatie beschikbaar is, heeft Schwarz geen uit de motivering kenbare afweging gemaakt tussen die door hem benoemde executie en de ‘verzetsactiviteiten’ waarmee, naar de Raad aanneemt, de fusillade van zijn broer en de mishandeling tijdens een razzia worden bedoeld. Aldus heeft Schwarz de conclusie dat de dienst moet worden aangemerkt als duidelijke factor onvoldoende inzichtelijk gemaakt en is zijn rapport niet overtuigend. Nu verder het rapport van
Van den Bosch niet kan worden betrokken bij de beoordeling, komt de Raad tot de slotsom dat in dit geval niet (meer) kan worden vastgesteld dat de in 1.1 genoemde deelname aan een executie een duidelijk aanwezige factor is geweest bij de verergering van de PTSS-klachten van betrokkene op de peildatum. Dit heeft de rechtbank niet onderkend.
4.4.
Het hoger beroep van de staatssecretaris slaagt dus. Nu het standpunt van de staatssecretaris dat geen sprake is van invaliditeit met dienstverband wordt gevolgd, is de conclusie dat de staatssecretaris terecht heeft geweigerd betrokkene een militair invaliditeitspensioen toe te kennen. Die uitkomst biedt geen ruimte voor toekenning van een bijzondere invaliditeitsverhoging. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en C.H. Bangma en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) F. Demiroğlu
md