ECLI:NL:CRVB:2018:3789
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake WW-uitkering en termijnoverschrijding bezwaar
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 20 februari 2017 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 3 februari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant bij brieven van 5 en 16 november 2015 uitgenodigd voor een controlegesprek, maar appellant was niet verschenen. Hierdoor heeft het Uwv op 18 maart 2016 zijn WW-uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de rechtmatigheid van de uitkering niet kon worden vastgesteld. Tevens heeft het Uwv op 8 april 2016 een bedrag van € 6.150,98 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd en een boete van € 3.080 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.
Appellant heeft tegen de besluiten van 8 april 2016 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de besluiten op 8 april 2016 zijn verzonden en dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 20 mei 2016. Appellant heeft pas op 30 mei 2016 bezwaar gemaakt, wat betekent dat hij de termijn heeft overschreden. Appellant stelde dat hij zijn post niet tijdig had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde.
De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2018, waarbij de rechtbank in haar oordeel werd gevolgd dat appellant verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van zijn bezwaar, ongeacht zijn woonomstandigheden.