ECLI:NL:CRVB:2018:3789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17/2803 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake WW-uitkering en termijnoverschrijding bezwaar

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 20 februari 2017 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant ontving vanaf 3 februari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant bij brieven van 5 en 16 november 2015 uitgenodigd voor een controlegesprek, maar appellant was niet verschenen. Hierdoor heeft het Uwv op 18 maart 2016 zijn WW-uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat de rechtmatigheid van de uitkering niet kon worden vastgesteld. Tevens heeft het Uwv op 8 april 2016 een bedrag van € 6.150,98 aan onverschuldigd betaalde uitkering teruggevorderd en een boete van € 3.080 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht.

Appellant heeft tegen de besluiten van 8 april 2016 bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de besluiten op 8 april 2016 zijn verzonden en dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 20 mei 2016. Appellant heeft pas op 30 mei 2016 bezwaar gemaakt, wat betekent dat hij de termijn heeft overschreden. Appellant stelde dat hij zijn post niet tijdig had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2018, waarbij de rechtbank in haar oordeel werd gevolgd dat appellant verantwoordelijk is voor het tijdig indienen van zijn bezwaar, ongeacht zijn woonomstandigheden.

Uitspraak

17/2803 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 februari 2017, 16/2291 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats]
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 8 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ögüt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 3 februari 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen.
1.2.
Nadat het Uwv appellant bij brieven van 5 en 16 november 2015 had uitgenodigd voor een controlegesprek en appellant op deze gesprekken niet was verschenen, heeft het Uwv zijn WW-uitkering bij besluit van 18 maart 2016 met ingang van 16 maart 2015 ingetrokken met als reden dat de rechtmatigheid van zijn WW-uitkering niet is vast te stellen.
1.3.
Bij besluit van 8 april 2016 heeft het Uwv over de periode van 16 maart 2015 tot en met 11 oktober 2015 een bedrag van in totaal € 6.150,98 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij een tweede besluit van 8 april 2016 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van
€ 3.080,-, omdat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door het Uwv niet in kennis te stellen van de door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige.
1.5.
Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 8 april 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat het Uwv de besluiten bekend heeft gemaakt op 8 april 2016 door verzending per post, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde op 20 mei 2016. Het bezwaarschrift, dat op 30 mei 2016 digitaal is ingediend bij het Uwv, is dus niet tijdig ingediend. Appellant woonde in de aan de orde zijnde periode een gedeelte van de week op een [Adres] , op welk adres hij vanaf februari 2016 stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Dat appellant de post van het Uwv pas op een later moment heeft gekregen, dient volgens de rechtbank voor rekening en risico van appellant te blijven. Van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding is volgens de rechtbank geen sprake.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de brieven die door het Uwv zijn verzonden te laat bij hem bekend zijn geworden en dat hij daarom niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de besluiten van het Uwv. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat hij lange tijd geen vast adres heeft gehad en daarna stond ingeschreven op het adres van zijn moeder. Omdat deze woning was verhuurd aan een echtpaar, verbleef hij in die periode drie dagen van de week op zijn [Adres] . Op verzoek van genoemd echtpaar heeft appellant zich uit laten schrijven van het adres van zijn moeder en wilde hij zich inschrijven op zijn [Adres] , waar hij drie dagen in de week verbleef. Aanvankelijk wilde de gemeente hier niet aan meewerken, maar uiteindelijk is het hem toch gelukt om zich op dit adres in te schrijven. Appellant heeft gesteld zijn post om de twee weken te hebben gecontroleerd. Op 27 mei 2016 trof hij zes brieven van het Uwv aan, waaronder de besluiten van 8 april 2016. De brieven waren gebundeld in een pakket, vastgebonden met een elastiek. Meteen na kennisname heeft hij contact opgenomen met het Uwv. Het is dus niet aan hem te wijten dat hij te laat was met het indienen van zijn bezwaarschrift.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging
1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat de besluiten van 8 april 2016 zijn geadresseerd aan het [Adres] van appellant, zijnde het adres waar appellant zich had ingeschreven in de BRP. Appellant heeft ook niet betwist dat de besluiten zijn verzonden, noch dat hij die besluiten heeft ontvangen. Daarmee is aan de wettelijke voorwaarden voor het aanvangen van de bezwaartermijn voldaan. Deze termijn is aangevangen op 9 april 2016 en de laatste dag waarop een bezwaarschrift kon worden ingediend, was 20 mei 2016. Nu appellant pas op
30 mei 2016 bezwaar heeft gemaakt tegen genoemde besluiten, staat vast dat appellant het bewaarschrift na de bezwaartermijn en daarmee te laat heeft ingediend. Dan resteert de vraag of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Daarbij is van belang dat appellant heeft gesteld dat hij drie dagen per week verbleef op zijn [Adres] , maar dat hij heeft gesteld desondanks slechts eenmaal per twee weken de ontvangst van post op dit adres te controleren. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij op pas 27 mei 2016 alle poststukken zou hebben ontvangen die het Uwv vanaf 16 februari 2016 aan appellant heeft verstuurd. Deze stelling heeft appellant in het geheel niet onderbouwd en is ook niet aannemelijk. Het voorgaande duidt er eerder op dat appellant niet regelmatig controleerde of er post voor hem was bezorgd op het door hem opgegeven adres. Dit dient voor rekening en risico van appellant te blijven.
4.4.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade, bestaande uit wettelijke rente, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) W.M. Swinkels

KS