ECLI:NL:CRVB:2018:3776
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toegenomen arbeidsongeschiktheid en bewijslast bij WIA-beoordeling
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WIA-uitkering. Appellant, die zich op 28 november 2008 ziek meldde, had eerder geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld op basis van een beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid op 9 februari 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat appellant opnieuw niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering, omdat de toegenomen beperkingen niet voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak als eerder vastgesteld. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv voldoende heeft aangetoond dat de toegenomen beperkingen van appellant voortkomen uit een andere ziekteoorzaak dan die welke ten grondslag lag aan de eerdere WIA-beoordeling. De Raad heeft daarbij verwezen naar de rechtspraak over de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de criteria voor toegenomen arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat er bij de eerdere beoordeling geen sprake was van psychische klachten die de arbeidsongeschiktheid zouden kunnen verklaren. De rechtbank heeft terecht geen reden gezien om te twijfelen aan het oordeel van het Uwv, en het hoger beroep van appellant is afgewezen.
De uitspraak bevestigt dat de bewijslast voor het aantonen van toegenomen beperkingen bij de appellant ligt en dat deze beperkingen voort moeten komen uit dezelfde ziekteoorzaak om in aanmerking te komen voor een WIA-uitkering. De Raad heeft ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het beroep ongegrond werd verklaard.