ECLI:NL:CRVB:2018:3765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
16/6004 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een B.V. tegen een beslissing van het Uwv, waarbij een loonsanctie is opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werkgever. De werkneemster, die als kantoormedewerker werkzaam was, meldde zich op 4 september 2013 ziek. Ondanks adviezen van de bedrijfsarts om haar werkuren te beperken en een werkplekonderzoek uit te voeren, heeft de werkgever onvoldoende gedaan om haar te re-integreren. De werkneemster heeft op 3 december 2014 haar werk voor drie uur per dag hervat, maar viel al snel weer uit. Het Uwv concludeerde dat de werkgever niet voldoende had gedaan om de werkneemster te re-integreren, wat leidde tot de loonsanctie. De rechtbank bevestigde deze beslissing van het Uwv. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd geoordeeld dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. De Raad benadrukte dat het niet voldoende is om alleen naar het tweede spoor van re-integratie te kijken, maar dat ook het eerste spoor benut moet worden. De werkgever had stappen moeten ondernemen om het kennelijke arbeidsconflict op te lossen en had gebruik moeten maken van sanctiemogelijkheden om de werkneemster tot meewerken te bewegen. De conclusie was dat de werkgever re-integratiekansen heeft gemist en dat de loonsanctie terecht is opgelegd.

Uitspraak

16.6004 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 augustus 2016, 16/824 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] (werkneemster)
Datum uitspraak: 28 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Drolsbach, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek ingediend tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van geleden schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Drolsbach heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Drolsbach en [X.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seijban. Werkneemster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werkneemster was als kantoormedewerker/administratief medewerker werkzaam bij appellante in een urenomvang van 32 uur per week. Op 4 september 2013 heeft zij zich ziek gemeld. Nadien is zij, afgezien van een periode van afwezigheid in verband met het overlijden van haar echtgenoot, gedurende een beperkt aantal uren per week werkzaam gebleven. In een advies van 27 oktober 2014 heeft de bedrijfsarts op basis van een door hem opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst geadviseerd om voorlopig niet meer te werken dan 3x3 uur per week. Verder is een werkplekonderzoek geadviseerd en is geadviseerd te overwegen om een spraakgestuurde computer aan werkneemster beschikbaar te stellen. Als re-integratiedoel is terugkeer in de eigen functie vermeld.
1.2.
In een advies van 20 november 2014 heeft de bedrijfsarts vermeld dat in zijn ogen sprake is van een arbeidsconflict. Conform de werkwijze arbeidsconflicten is een interventieperiode van twee weken geadviseerd, waarin werkneemster niet werkt, maar wel met de werkgever in gesprek gaat om te bespreken hoe het conflict opgelost kan worden. Na twee weken wordt werkneemster in staat geacht om te hervatten in aangepaste werkzaamheden voor 3x2 uur per week. Als re-integratiedoel is vermeld dat dit enerzijds afhankelijk is van wat partijen daarover afspreken in het kader van conflictoplossing. Anderzijds zal gezien de duur van het verzuim en de ontwikkeling van de klachten gekeken moeten worden naar mogelijkheden tot re-integratie in het eerste en tweede spoor.
1.3.
Naar aanleiding van het advies van 20 november 2014 hebben werkneemster en een vertegenwoordiger van appellante op 2 december 2014 een gesprek gevoerd met een arbeidsdeskundige van de verzuimbegeleidingsdienst van de werkgever. Werkneemster en appellante hebben laten weten geen arbeidsconflict te ervaren. Werkneemster heeft verder laten weten dat zij zichzelf in staat acht om drie uur per dag te werken met een rustdag na iedere werkdag. De arbeidsdeskundige heeft haar in overweging gegeven om, om haar goede wil te tonen en weer wat krediet op te bouwen, een vierde dag van drie uur erbij te nemen. Afgesproken is dat werkneemster zal hervatten in 4x3 uur per week. Deze afspraken zijn vastgelegd in een bijstelling van het plan van aanpak WIA. Naar aanleiding van een telefonische vraag van werkneemster heeft de bedrijfsarts laten weten noch in zijn standpunt over de aanwezigheid van een arbeidsconflict, noch in zijn inschatting van de medische omstandigheden van werkneemster, verandering te zullen brengen.
1.4.
Werkneemster heeft op 3 december 2014 haar werk voor drie uur per dag, vier dagen in de week, hervat. Op 5 december 2014 is zij uitgevallen omdat zij het werk als te zwaar ervoer. Op 16 december 2014 heeft een gesprek tussen werkneemster en de arbeidsdeskundige van de verzuimbegeleidingsdienst plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft laten weten nu strikt de adviezen van de bedrijfsarts te gaan opvolgen teneinde latere sancties van het Uwv te voorkomen. Appellante is, zo heeft de arbeidsdeskundige aan werkneemster meegedeeld, de vraag voorgelegd of de werkzaamheden van werkneemster kunnen worden georganiseerd in 3x2 uur per week, met een rustdag na iedere werkdag. Appellante heeft laten weten dat dit niet georganiseerd kan worden, omdat deze werkzaamheden op vier dagen aaneengesloten voor minimaal drie, maar liefst nog meer, uren moeten worden uitgevoerd. Appellante heeft nu een andere werkneemster met deze taak belast. Aangezien er geen andere passende werkzaamheden voorhanden zijn, adviseert de arbeidsdeskundige de re-integratie nu volledig te richten op het tweede spoor. Dit advies is vastgelegd in een tweede bijstelling van het plan van aanpak WIA. Werkneemster heeft haar werkzaamheden niet meer hervat.
1.5.
Werkneemster heeft op 12 januari 2015 een deskundigenoordeel over de
re-integratie-inspanningen van appellante aangevraagd bij het Uwv. Op 12 februari 2015 is het deskundigenoordeel verstrekt. De re-integratie-inspanningen van appellante zijn duidelijk onvoldoende geacht.
1.6.
Op 16 juni 2015 heeft werkneemster een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Het Uwv heeft naar aanleiding van deze aanvraag geoordeeld dat appellante niet voldoende heeft gedaan om werkneemster te
re-integreren. Het Uwv heeft daarom bij besluit van 5 augustus 2015 het tijdvak waarin appellante het loon van werkneemster tijdens ziekte moet doorbetalen, met 52 weken verlengd tot 31 augustus 2016 (ook wel loonsanctie genoemd). Volgens de arbeidsdeskundige van het Uwv heeft appellante het verkeerde aan re-integratie gedaan. Zij heeft een herplaatsingskans in spoor 1 voorbij laten gaan als gevolg van een arbeidsconflict. In hoeverre het eigen werk geschikt is, is niet onderzocht door de werkgever. Evenmin is onderzocht in hoeverre ander passend werk beschikbaar is. Dat er in het geheel geen passend werk is binnen het bedrijf kan niet zomaar worden gesteld. De werkgever dient dit zorgvuldig en uitgebreid te onderbouwen waarbij aspecten als belasting versus belastbaarheid, opleiding, diversiteit in functies en taken aan de orde dienen te komen. Dit is niet gebeurd.
1.7.
Appellante heeft tegen het besluit van 5 augustus 2015 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 januari 2016 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de conclusies van de primaire arbeidsdeskundige.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht, zodat terecht een loonsanctie is opgelegd.
2.2.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Voor een weergave van het wettelijk kader wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.3 van de aangevallen uitspraak.
3.2.
Niet in geschil is dat werkneemster ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat en dat dus geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de toepasselijke Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Beleidsregels). Centraal staat de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
3.3.
De Raad beantwoordt die vraag met de rechtbank bevestigend. Volgens de Beleidsregels dient er na de eerstejaarsevaluatie – het zogenoemde opschudmoment – weliswaar aandacht te zijn voor het tweede spoor, maar dat betekent niet dat eventuele mogelijkheden in het eerste spoor vanaf dan niet langer dienen te worden benut. In dit geval heeft het Uwv met juistheid geconcludeerd dat dit laatste onvoldoende is gebeurd. De stelling van appellante dat werkneemster om onduidelijke redenen kwaad was op haar werkgever en de vooropgezette bedoeling had om niet meer in haar functie terug te keren, kan niet tot een ander oordeel leiden. Vaststaat dat het advies van de bedrijfsarts van 20 november 2014 om eerst te komen tot een oplossing van het kennelijke arbeidsconflict, waarna werkneemster zou kunnen hervatten voor 3x2 uur per week, niet is nageleefd. Werkneemster heeft op aandringen van de arbeidsdeskundige van de verzuimbegeleidingsdienst meteen in werkzaamheden hervat voor 4x3 uur per week en is zeer kort daarna weer uitgevallen. Hierna is de re-integratie in het eerste spoor volledig stopgezet. Het Uwv heeft dat terecht voorbarig geacht. Voor zover het kennelijke arbeidsconflict de hervatting heeft bemoeilijkt, had het in de rede gelegen stappen te zetten om te komen tot conflictoplossing, zoals het opstarten van mediation. Voor zover, zoals appellante nu stelt, onwil aan de zijde van werkneemster het re-integratieproces zou hebben bemoeilijkt, wordt gewezen op wat daarover in de Beleidsregels is vermeld. Indien een werknemer niet of niet voldoende meewerkt aan zijn re-integratie mag van de werkgever worden verwacht dat hij gebruik maakt van de sanctiemogelijkheden om de werkneemster alsnog tot meewerken te bewegen. Geen van beide opties is na het uitvallen van werkneemster in december 2014 door appellante benut.
3.4.
Daarbij komt dat uit de gedingstukken niet blijkt van de door appellante gestelde onwil aan de zijde van werkneemster. Zij heeft in schriftelijke reacties naar aanleiding van de gevoerde gesprekken en de daarop gevolgde bijstellingen van het plan van aanpak WIA steeds en op consistente wijze benadrukt conform de adviezen van de bedrijfsarts te willen hervatten in twee of drie uren per dag met na iedere werkdag een rustdag. Ook heeft zij zich bereid verklaard tot deelname aan mediation. Dat werkneemster, zoals appellante stelt, in zoverre “met dubbele tong sprak”, is niet aannemelijk geworden. Dat het werk niet conform het advies van de bedrijfsarts van 20 november 2014 in 3x2 uur per week kon worden georganiseerd, zoals door appellante is gesteld, is bovendien niet gebleken. Appellante heeft laten weten dat werkneemster na haar gedeeltelijke uitval in 2013 is belast met het nabellen van, en betalingsafspraken maken met debiteuren. Dit verliep zo goed dat daar een formele taak van is gemaakt. Werkneemster heeft deze taak kennelijk geruime tijd in een (zeer) beperkt aantal uren per week vervuld, waarbij laatstelijk een patroon van 3x3 uur per week is aangehouden. Appellante heeft niet duidelijk kunnen maken waarom in december 2014 niettemin een patroon van minimaal 4x3 uur, op achtereenvolgende dagen, noodzakelijk is geacht. Daarbij wordt opgemerkt dat werkneemster zelf een oplossing heeft proberen aan te dragen voor het probleem van het niet bereikbaar zijn van veel juweliers op de maandag. Het Uwv heeft verder terecht geconstateerd dat het heeft ontbroken aan een onderbouwde vaststelling dat binnen het bedrijf van appellante ook overigens geen enkel passend werk voor werkneemster beschikbaar was, terwijl ook het advies van de bedrijfsarts tot een werkplekonderzoek niet of nauwelijks is opgepakt.
3.5.
De conclusie van het Uwv dat re-integratiekansen zijn gemist, wordt dus onderschreven. Dat in het voorjaar van 2015 alsnog, en zonder succes, is overgegaan tot mediation, kan dat evenmin anders maken als het gegeven dat werkneemster in de eerste helft van 2015 met nieuwe medische problematiek te kampen heeft gekregen. Het op een later moment niet meer slagen van de mediation maakt immers niet dat er eind 2014 geen kans was op succes, terwijl de medische problematiek zoals die zich na januari 2015 is gaan ontwikkelen en tot perioden van tijdelijk ontbreken van belastbaarheid bij werkneemster heeft geleid, de vastgestelde tekortkomingen in de re-integratie niet opheft.
3.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.H. Budde

LO