ECLI:NL:CRVB:2018:3762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
17/7084 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van loonsanctie en beoordeling van re-integratie-inspanningen in het kader van de Wet WIA

Op 28 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante, een V.O.F., tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en werknemer [naam werknemer]. De zaak betreft een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De kwestie draait om de loonsanctie die het Uwv aan appellante had opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van de werknemer, die sinds 2011 wegens rug- en psychische klachten niet meer in staat was om te werken. Appellante heeft betoogd dat zij na het opleggen van de loonsanctie wel degelijk re-integratie-inspanningen heeft verricht, en dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake was van een tekortkoming in deze inspanningen.

De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van het Uwv niet was gedragen door een deugdelijke motivering. De Raad oordeelde dat appellante, na het opleggen van de loonsanctie, voldoende inspanningen had geleverd om de werknemer te re-integreren. De Raad heeft het besluit van 14 augustus 2014 herroepen en bepaald dat de loonsanctie eindigt op 4 augustus 2014, negen weken na het bekortingsverzoek van appellante. Tevens heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.256,50 bedragen.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van re-integratie-inspanningen door het Uwv en de noodzaak voor een deugdelijke motivering bij het opleggen van loonsancties. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.S. van der Kolk als voorzitter.

Uitspraak

17.7084 ZW

Datum uitspraak: 28 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
18 september 2017, 15/5500 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam V.O.F.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werknemer] (werknemer)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.A.E. Ferdinandusse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werknemer heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat, een zienswijze ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Ferdinandusse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman. Werknemer is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Werknemer heeft vanaf 1989 in dienst van appellante gewerkt in de functie van
kwekerijmedewerker. Werknemer is op 5 november 2011 uitgevallen voor deze functie wegens rugklachten. Nadien heeft hij ook psychische klachten gekregen. Na de aanvraag van werknemer om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA) heeft het Uwv de re-integratie-inspanningen van appellante beoordeeld.
1.2.
Bij besluit van 12 augustus 2013 heeft het Uwv het tijdvak van 104 weken waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 2 oktober 2014. Die verlenging – ook wel loonsanctie genoemd – is opgelegd op de grond dat door appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het Uwv toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet. Aan dit besluit ligt een rapport van een arbeidsdeskundige van 6 augustus 2013 ten grondslag, waarin is vastgesteld dat appellante het zogenoemde tweede spoor niet tijdig en niet adequaat heeft aangepakt en werknemer onvoldoende heeft geactiveerd om zijn re-integratieverplichtingen na te komen waardoor re-integratiekansen zijn gemist. Haar bezwaar tegen dit besluit heeft appellante niet gehandhaafd.
1.3.
Bij brief van 2 juni 2014 heeft appellante het Uwv verzocht de opgelegde loonsanctie te bekorten omdat het re-integratiebureau [naam re-integratiebureau] tot de conclusie is gekomen dat, gelet op het huidige ziektebeeld van werknemer, spoor twee niet tot de mogelijkheden behoort en dat de bedrijfsarts deze conclusie deelt. Daarbij heeft appellante stukken overgelegd die inzicht geven in de activiteiten die zij heeft ondernomen na het besluit van 12 augustus 2013.
1.4.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante is door het Uwv een onderzoek
ingesteld en nadere informatie bij appellante opgevraagd. Bij besluit van
14 augustus 2014 heeft het Uwv het verzoek van appellante afgewezen omdat de gevraagde informatie niet is ontvangen.
1.5.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 augustus 2014 en betwist dat zij de gevraagde informatie niet of niet tijdig heeft ingebracht. Bij besluit van 10 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar op inhoudelijke gronden ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft psychiater G.T. Gerssen (deskundige) verzocht om een onderzoek in te stellen. De deskundige heeft op 31 mei 2016 een rapport uitgebracht. Partijen hebben op dit rapport gereageerd. De rechtbank heeft de reactie van appellante voorgelegd aan de deskundige, die daarop bij brief van 25 oktober 2016 heeft gereageerd. De rechtbank heeft overwogen dat de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak het oordeel van de door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. De rechtbank heeft geen reden gezien om af te wijken van het oordeel van de deskundige, omdat het onderzoek van deze deskundige naar haar oordeel zorgvuldig en volledig is geweest en zijn conclusies afdoende zijn gemotiveerd. De rechtbank kan de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep volgen in zijn standpunt over het gebrek aan re-integratie-inspanningen van appellante. Ook de deskundige heeft geconcludeerd dat werknemer in staat was op 2 juni 2014 met de vastgestelde mogelijkheden te re-integreren in ander werk.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de door haar ingeschakelde deskundige ten onrechte heeft gevolgd in zijn constatering dat bij werknemer geen sprake was van geen benutbare mogelijkheden. Het onderzoek van de deskundige is uitsluitend gebaseerd op de in het dossier aanwezige stukken, terwijl appellante expliciet heeft verzocht om contact op te nemen met de behandelaren van werknemer. Nu dit achterwege is gebleven is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat werknemer benutbare mogelijkheden had. Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat zij alles heeft gedaan wat zij moest doen, dan wel alles heeft gedaan wat in redelijkheid van haar verwacht kon worden als werkgeefster. Zowel het re-integratiebureau [naam re-integratiebureau] als de bedrijfsarts waren van oordeel dat werknemer niet in staat was om een spoor twee traject te volgen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
4.1.2.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op wat door werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Bij de beoordeling van de inspanningen let het Uwv op onder meer de opgestelde probleemanalyse en het opgestelde plan van aanpak. Volgens het beoordelingskader ligt het voor de hand dat werkgever en werknemer zich in eerste instantie inspannen om de werknemer zijn eigen functie weer te laten oppakken. Mocht dat niet mogelijk zijn, dan wordt gekeken naar ander passend werk binnen het bedrijf. Hervattingsmogelijkheden bij een andere werkgever komen aan de orde als hervatting in eigen of passend werk binnen het bedrijf niet meer mogelijk is.
4.1.3.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn re-integratieverplichtingen niet is nagekomen, het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde re-integratieverplichtingen kan herstellen. Het verlengde tijdvak is ten hoogste 52 weken.
4.1.4.
In artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA, is bepaald dat indien de werkgever nadat een loonsanctie als bedoeld in het negende lid is gegeven, van mening is dat hij zijn tekortkoming ten aanzien van de re‑integratieverplichtingen heeft hersteld, hij dit meldt aan het Uwv, waarbij hij aantoont dat hij de tekortkoming heeft hersteld. In het dertiende lid is bepaald dat het Uwv de beschikking of de tekortkoming is hersteld, geeft binnen drie weken na ontvangst van de melding. Het veertiende lid bepaalt, kort samengevat, dat na de vaststelling dat de tekortkoming is hersteld, de loonsanctie na zes weken eindigt.
4.2.
Nadat bij besluit van 12 augustus 2013 een loonsanctie was opgelegd tot 1 oktober 2014, heeft het Uwv op basis van het ingediende verzoek en de door appellante nader overgelegde stukken, beoordeeld of er aanleiding was de loonsanctie te bekorten. Niet in geschil is dat geen sprake is van een bevredigend re-integratieresultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat het Uwv toekwam aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is blijkens zijn rapport van
9 september 2015 van mening dat appellante er ten onrechte van is uitgegaan dat werknemer niet beschikte over benutbare mogelijkheden. Hij heeft vastgesteld dat appellante de noodzakelijke herstelacties, zoals aangegeven door de arbeidsdeskundige bij het opleggen van de loonsanctie, niet heeft ingezet en dat er geen redenen zijn waarom deze achterwege zijn gelaten.
4.4.
Het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv kan niet worden gevolgd. In een loonsanctiezaak als hier aan de orde gaat het om de vraag of appellante in redelijkheid heeft kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht en niet om de vraag of er wel of geen benutbare mogelijkheden waren om te kunnen re-integreren. Uit de door appellante bij haar verzoek overgelegde stukken blijkt dat zij het loon van werknemer per 1 juli 2013, al voor het opleggen van de loonsanctie, heeft stopgezet wegens het niet meewerken aan zijn re-integratieverplichtingen. Na het vonnis van de kantonrechter van
19 februari 2014 over de loonstop, waarbij appellante is veroordeeld tot het betalen van het (achterstallige) loon van werknemer over de periode van 1 juli 2013 tot 1 maart 2014, heeft appellante het re-integratiebureau [naam re-integratiebureau] ingeschakeld om het tweede spoor op te starten. Uit de intakerapportage van [naam re-integratiebureau] van 29 april 2014 blijkt dat dit re-integratiebureau werknemer op 18 en 28 april 2014 heeft gesproken en contact heeft gelegd met de behandelaars van werknemer. Op grond van alle informatie en van het actuele beeld van werknemer is de conclusie getrokken dat er geen mogelijkheden zijn voor re-integratie van werknemer via het tweede spoor. Dit standpunt wordt blijkens de stukken door de bedrijfsarts gedeeld. Na het opleggen van de loonsanctie heeft appellante dus wel re-integratie inspanningen ontplooid, maar dit heeft niet geresulteerd in concrete activiteiten, omdat daartoe gemotiveerd geen mogelijkheden werden gezien. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft ten onrechte nagelaten deze inspanningen te beoordelen. Het standpunt van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, op grond waarvan bekorting van de loonsanctie is geweigerd, is daarom onjuist.
5. Wat in 4.1.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het besluit niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering. Het hoger beroep van appellante slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit worden vernietigd. Nu, zoals uit het overwogene onder 4.4 blijkt, door appellante na het opleggen van de loonsanctie wel degelijk re-integratie-inspanningen zijn verricht en gelet op de uitkomst van die inspanningen niet direct valt in te zien wat appellante verder nog had kunnen of moeten doen om tot een succesvolle re-integratie van werknemer te komen, moet worden geoordeeld dat er niet langer sprake was van een tekortkoming, als bedoeld in artikel 25, twaalfde lid, van de Wet WIA. Gelet op dit oordeel ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het besluit van
14 augustus 2014 te herroepen en te bepalen dat de loonsanctie, gelet op de leden twaalf, dertien en veertien van artikel 25 van de Wet WIA, eindigt op 9 weken na het bekortingsverzoek van 2 juni 2014, te weten op 4 augustus 2014.
6. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak het besluit van 14 augustus 2014 wordt herroepen wegens aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, zal het Uwv op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht worden veroordeeld in de kosten van appellante in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 501,- aan kosten van rechtsbijstand. Voorts is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.753,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Het totaal van de door het Uwv te vergoeden kosten bedraagt € 3.256,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 september 2015;
- herroept het besluit van 14 augustus 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 september 2015;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.256,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 832,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 november 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.H. Budde

RG