ECLI:NL:CRVB:2018:3754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
28 november 2018
Zaaknummer
18/167 WLZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de berekening en vaststelling van de eigen bijdrage in het kader van de Wet langdurige zorg

Op 21 november 2018 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de berekening en vaststelling van de eigen bijdrage die appellante, verblijvende in een instelling onder de Wet langdurige zorg (Wlz), verschuldigd is. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de door het CAK vastgestelde eigen bijdrage, die was gebaseerd op gegevens van de Belastingdienst. De rechtbank had het beroep van appellante gegrond verklaard, maar had het bezwaar tegen de eigen bijdrage te laat ingediend geacht. Appellante stelde dat zij tijdig bezwaar had gemaakt en dat het vermogen waarop zij vruchtgebruik had, ten onrechte was betrokken bij de berekening van de eigen bijdrage.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante inderdaad tijdig bezwaar had gemaakt en heeft de aangevallen uitspraak vernietigd. De Raad heeft de gronden van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de eerdere uitspraak van de Raad inzake de eigen bijdrage over 2015 ook van toepassing is op de huidige zaak. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard en het CAK veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.002,-. Tevens dient het CAK het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- aan appellante te vergoeden.

Uitspraak

18.167 WLZ

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 november 2017, 17/1312 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.A. Veerbeek hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Namens appellante is mr. Veerbeek verschenen. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Boersma en mr. L. Harteveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante verblijft in een instelling als bedoeld in de Wet langdurige zorg (Wlz). Zij is op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) maandelijks een bijdrage verschuldigd voor de kosten van zorg (eigen bijdrage).
1.2.
De echtgenoot van appellante is in 2000 overleden. In zijn testament is onder meer opgenomen dat hij aan appellante het vruchtgebruik van zijn gehele overige zuivere nalatenschap legateert met verplichting tot zekerheidstelling.
1.3.
Bij besluit van 29 september 2016 heeft CAK de door appellante te betalen eigen bijdrage per 1 maart 2016 vastgesteld op € 2.301,40 per maand. Bij factuur van 19 oktober 2016 heeft CAK over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 oktober 2016 een bedrag van € 15.788,70 bij appellante in rekening gebracht.
1.4.
Bij besluit van 27 januari 2017 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar tegen de besluiten van 29 september 2016 en 19 oktober 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat CAK verplicht is om bij de berekening van de eigen bijdrage uit te gaan van de gegevens die CAK van de Belastingdienst ontvangt. Uit die gegevens blijkt dat de grondslag sparen en beleggen in het peiljaar 2014 € 287.385,- bedraagt. Op grond van artikel 3.2.5, eerste lid, van de Wlz en artikel 3.3.2.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Blz, telt 8% van de grondslag sparen en beleggen mee bij de berekening van de eigen bijdrage. Hierbij dient op grond van artikel 5.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 ook het vermogen te worden meegeteld waarop appellante krachtens het testament vruchtgebruik heeft. Volgens CAK is de hier toegepaste vermogensinkomensbijtelling niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Er is voorts geen sprake van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van een dwingendrechtelijke wettelijk voorschrift zodanig in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht kan zijn. CAK is niet bevoegd de eigen bijdrage kwijt te schelden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2016 ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft het bezwaar tegen het besluit van 29 september 2016 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante daartegen te laat bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft ten aanzien van de factuur van
19 oktober 2016 geoordeeld dat CAK niet bevoegd is de eigen bijdrage kwijt te schelden.
3. Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Zij heeft onder meer aangevoerd dat zij wel tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 september 2016. Voor haar gronden tegen de vaststelling en de invordering van de eigen bijdrage heeft appellante verwezen naar de gronden die zij in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de vaststelling van de eigen bijdrage over het jaar 2015. Daarin is – kort weergegeven – aangevoerd dat het vermogen waarvan appellante vruchtgebruik heeft en waarop zij niet mag interen, ten onrechte wordt betrokken bij de berekening van de eigen bijdrage. Verder is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de toelichting van CAK in de brief van 1 augustus 2018 blijkt dat het bezwaarschrift van appellante door CAK op 10 november 2016 is ontvangen. Daarmee staat vast dat appellante tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 29 september 2016.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.3.
Alle gronden van appellante zijn reeds door de Raad besproken en beoordeeld in de uitspraak van 7 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:653). Die uitspraak ziet op de vaststelling en invordering van de eigen bijdrage over 2015, maar wat daarin is overwogen geldt eveneens voor de vaststelling en invordering van de eigen bijdrage over 2016 die nu in geschil is.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het beroep ongegrond is.
5. Er is aanleiding om CAK te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt CAK in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.002,-;
  • bepaalt dat CAK aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner als voorzitter en L.M. Tobé en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) O.V. Vries
JvC