In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant ontving sinds 23 oktober 2013 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. Echter, na een bezoek van de politie op 9 februari 2016, waaruit bleek dat de appellant niet meer op het uitkeringsadres woonde, heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam de bijstand van de appellant per 10 februari 2016 ingetrokken. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig te melden dat hij niet meer op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft echter ook geoordeeld dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat de appellant vanaf 9 maart 2016 niet op het door hem opgegeven adres woonde. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand vanaf 9 maart 2016 en de terugvordering van de bijstandsuitkeringen. Het college is opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen, waarbij de kosten van de appellant zijn vergoed.