ECLI:NL:CRVB:2018:3744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
16/5978 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen maatregel van korting op WW-uitkering wegens onvoldoende sollicitaties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een maatregel van 25% korting op haar WW-uitkering werd opgelegd. Deze maatregel was gebaseerd op de stelling dat appellante in de periode van 13 januari 2016 tot en met 9 februari 2016 in onvoldoende mate had gesolliciteerd. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg bevestigde het besluit van het Uwv, waarop appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zittingen werd appellante vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.H. Weermeijer, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. W.J.M.H. Lagerwaard en later door mr. P.C.P. Veldman. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante niet aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan. De Raad oordeelde dat de hoogte en duur van de opgelegde maatregel in overeenstemming zijn met de geldende regelgeving en dat er geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid van appellante.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 21 november 2018, waarbij de Raad in het openbaar uitspraak deed.

Uitspraak

16.5978 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
9 augustus 2016, 16/1927 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H. Weermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/5979 ZW, plaatsgevonden op 24 januari 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Weermeijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
Het onderzoek is heropend na de zitting, waarna de enkelvoudige kamer de zaak heeft verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft, gevoegd met de zaak 16/5979 ZW, plaatsgevonden op 5 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Weermeijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft een nader stuk ingediend. Appellante heeft vervolgens het hoger beroep in de zaak 16/5979 ZW ingetrokken.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 8 maart 2016 heeft het Uwv appellante gedurende vier maanden een maatregel opgelegd van 25% korting op haar WW-uitkering, omdat zij in de periode van 13 januari 2016 tot en met 9 februari 2016 in onvoldoende mate heeft gesolliciteerd.
1.2.
Bij besluit van 18 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 maart 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
Het Uwv is bevoegd om vast te stellen op welke datum een vierwekenperiode in zin van het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW en IOW 2012 begint. Uit de werkmap van appellante valt af te leiden wat de begin- en einddata waren van de voor appellante geldende vierwekenperiodes. Het Uwv mocht er dan ook van uitgaan dat appellante bekend was met de begin- en einddatum van de vierwekenperiodes. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor de door appellante in retrospectief voorgestane conclusie dat als gevolg van de op 29 oktober 2015 gemaakte afspraak over het aantal te verrichten sollicitaties per vier weken, per die datum de vierwekenperiode opnieuw is gaan lopen en zij daarom de sollicitatieverplichting niet heeft geschonden. Aangezien appellante in de periode van 13 januari 2016 tot en met 9 februari 2016 geen sollicitaties heeft verricht, is het Uwv er terecht vanuit gegaan dat zij niet aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan en was het Uwv gehouden een maatregel op te leggen. Van feiten of omstandigheden die een verminderde verwijtbaarheid opleveren is niet gebleken.
2.2.
Het subsidiaire standpunt van appellante dat door het Uwv in het werkplan van
2 maart 2016 verwachtingen zijn gewekt waaruit appellante mocht concluderen dat geen maatregel zou worden opgelegd, is niet gevolgd. De formulering in het werkplan van
2 maart 2016 over het niet verbinden van consequenties dient in samenhang met de afspraak in het werkplan van 29 oktober 2015 bezien te worden. Daarmee is voldoende duidelijk dat het Uwv alleen heeft beoogd tot uitdrukking te brengen dat het niet voldoen aan de per
5 januari 2016 herleefde verplichting om vier sollicitaties per vier weken te verrichten, in plaats van twee sollicitaties per vier weken, niet tot een maatregel zou leiden. Het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank dan ook niet gehonoreerd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar (primaire) standpunt gehandhaafd dat zij haar sollicitatieverplichting niet heeft geschonden omdat het Uwv is uitgegaan van een verkeerde beoordelingsperiode (‘referteperiode’). Zij heeft ook haar (subsidiaire) standpunt gehandhaafd dat zij erop mocht vertrouwen dat zij niets fout had gedaan, omdat het Uwv in het werkplan heeft bevestigd dat zij geen consequenties zou verbinden aan het niet viermaal per maand solliciteren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel en de overwegingen van de rechtbank over de vierwekenperiode en het vertrouwensbeginsel worden onderschreven, zodat wordt volstaan met daarnaar te verwijzen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd en is door de rechtbank op goede gronden verworpen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De hoogte en de duur van de maatregel zijn in overeenstemming met de in de aangevallen uitspraak onder 5 tot en met 8 genoemde regelgeving. Het enkele feit dat appellante visusklachten heeft, betekent niet dat zij niet in staat was om aan haar sollicitatieverplichting te voldoen. Ook overigens valt niet in te zien waarom appellante niet in staat zou zijn geweest om in de in deze zaak in geding zijnde periode te solliciteren, temeer nu appellante op
10 februari 2016, een dag na de betreffende periode, twee sollicitaties heeft verricht. Van verminderde verwijtbaarheid, op grond waarvan het Uwv had kunnen volstaan met het opleggen van een lagere maatregel, is dan ook geen sprake.
4.3.
De overwegingen in 4.1 en 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Trox

KS