ECLI:NL:CRVB:2018:3742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
27 november 2018
Zaaknummer
16/6227 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid van de medische beoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van ziekengeld aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 28 mei 2014 ziek meldde, had een dienstverband als logistiek medewerker dat op 1 mei 2015 eindigde. Het Uwv concludeerde dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, en verleende hem daarom geen ziekengeld. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellant aan dat het onderzoek door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig was en dat zijn klachten onvoldoende waren erkend. De Raad oordeelde echter dat de medische beoordeling door de artsen van het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had een uitgebreide anamnese afgenomen en de relevante medische gegevens in zijn beoordeling betrokken. De Raad bevestigde dat de functionele mogelijkheden van appellant correct waren ingeschat en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6227 ZW

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 augustus 2016, 15/6929 (aangevallen uitspraak), gerectificeerd bij uitspraak van
3 oktober 2016
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Schuerman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuerman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als logistiek medewerker voor 40 uur per week, toen hij zich op 28 mei 2014 voor dit werk ziek meldde met polsklachten links, knieklachten links en psychische klachten. Het dienstverband is op 1 mei 2015 geëindigd.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 1 juni 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
1 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 67,28% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 juni 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 2 mei 2015 geen recht heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de getrokken conclusie kan dragen. Daarbij heeft de rechtbank onder meer van belang geacht dat het onderzoek is gebaseerd op een anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts en medische informatie van de behandelend sector. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de artsen van het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant juist hebben vastgesteld. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de door appellant gestelde klachten door de artsen van het Uwv zijn onderkend en dat deze klachten nogmaals zijn bevestigd in een aanvullend rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 november 2015. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat in dit rapport inzichtelijk is gemotiveerd waarom de door appellant overgelegde stukken geen ander licht op de zaak werpen. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat de arbeidsdeskundige van een onjuiste maatgevende arbeid of van een incorrect maatmanloon is uitgegaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door de artsen van het Uwv niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellant stelt dat geen sprake is geweest van een onderzoek maar dat de FML gebaseerd is op een afgenomen anamnese met een beperkte vraagstelling. Appellant is niet in de gelegenheid gesteld om andere door hem ervaren klachten en beperkingen, bijvoorbeeld slapeloosheid, concentratieproblemen en fysieke beperkingen, toe te lichten. Daarnaast stelt appellant dat hij nog een operatie aan zijn knie moet ondergaan en verzoekt hij de Raad een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische beoordeling door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellant is op 1 juni 2015 gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Uit het rapport van gelijke datum blijkt dat deze arts bij appellant een sociaal-medische anamnese heeft afgenomen. Onderwerpen waarover door de arts met appellant gesproken is waren, zo blijkt uit het rapport, de door appellant ervaren polsklachten, knieklachten en psychische klachten. Voorts zijn de medische behandelingen aan de orde gekomen en heeft appellant zijn actuele medicatie vermeld en zijn dagverhaal aan de verzekeringsarts kenbaar gemaakt. Tevens heeft de verzekeringsarts een lichamelijk onderzoek verricht, waarbij vooral aandacht is besteed aan handen, polsen en knieën van appellant. Voorts heeft een psychisch onderzoek plaatsgevonden. Tot slot heeft de arts informatie van de behandelend sector bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zo blijkt uit het rapport van 21 oktober 2015, weliswaar appellant niet zelf onderzocht maar heeft appellant wel op de hoorzitting gesproken en hem daarbij gerichte vragen over zijn klachten en behandelingen gesteld. Voorts heeft deze arts bij zijn heroverweging alle in het dossier voorhanden medische gegevens bestudeerd en in zijn beoordeling betrokken. Naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9626) betekent het enkele feit dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen lichamelijk onderzoek is verricht niet dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is.
4.3.
Appellant is van mening dat hij in medische zin meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Tevens zijn ten onrechte geen beperkingen aangenomen op het aspect trillingsbelasting. Voorts zijn er onvoldoende beperkingen aangenomen ten aanzien van linker arm- en handbelasting en kniebelasting.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de functionele mogelijkheden van appellant juist heeft ingeschat. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant wordt niet gevolgd in zijn in hoger beroep ingenomen stelling dat ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat hij aan een depressie lijdt. Er zijn geen medische gegevens die deze stelling van appellant ondersteunen. Door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn tijdens het spreekuur en de hoorzitting geen aanwijzingen voor psychopathologie bij appellant vastgesteld. Er was onder meer sprake van een goede concentratie en aandacht alsmede een goed geheugen. De stelling dat sprake is van een vastzittende linker middelvinger heeft appellant eerst in hoger beroep ingebracht en is verder niet met medische gegevens onderbouwd. Gelet op de tijdens het spreekuur van 1 juni 2015 afgenomen anamnese heeft appellant aangegeven dat hij ondanks zijn polsklachten links zijn vingers normaal kon bewegen. Met betrekking tot de knieklachten van appellant zijn reeds diverse beperkingen in de FML aangenomen. Bij de verzekeringsartsen was bekend dat er een relatieve indicatie voor een hemi-prothese linkerknie bestond. Daarin is terecht geen aanleiding gezien verder gaande beperkingen aan te nemen.
4.5.
Nu er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsartsen is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Het betreft de functies productiemedewerker (SBC-code 111180), magazijnmedewerker (SBC-code 315020) en samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050). Uitgaande van de juistheid van de FML van 1 juni 2015 is in het rapport van de arbeidsdeskundige van 16 juni 2015, in combinatie met het Resultaat functiebeoordeling van 16 juni 2015, toereikend gemotiveerd dat de functies passend zijn.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels

TM