ECLI:NL:CRVB:2018:3736
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en gebrek aan objectiveerbare verslechtering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die sinds 25 september 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich op 5 maart 2013 ziek met psychische klachten. Het Uwv concludeerde op basis van medische beoordelingen dat appellant met ingang van 3 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat door de Centrale Raad van Beroep in deze uitspraak werd bevestigd.
Appellant stelde dat zijn gezondheidssituatie per 16 juni 2015 was verslechterd, maar het Uwv oordeelde dat er geen objectiveerbare verslechtering was ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat er geen reden was om een medisch deskundige te benoemen, aangezien de medische onderbouwing van het bestreden besluit niet ter discussie stond.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 21 november 2018.