ECLI:NL:CRVB:2018:3736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
26 november 2018
Zaaknummer
16/6401 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en gebrek aan objectiveerbare verslechtering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de weigering van een WIA-uitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die sinds 25 september 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich op 5 maart 2013 ziek met psychische klachten. Het Uwv concludeerde op basis van medische beoordelingen dat appellant met ingang van 3 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat door de Centrale Raad van Beroep in deze uitspraak werd bevestigd.

Appellant stelde dat zijn gezondheidssituatie per 16 juni 2015 was verslechterd, maar het Uwv oordeelde dat er geen objectiveerbare verslechtering was ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de conclusie van het Uwv konden weerleggen. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat er geen reden was om een medisch deskundige te benoemen, aangezien de medische onderbouwing van het bestreden besluit niet ter discussie stond.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan op 21 november 2018.

Uitspraak

16.6401 WIA

Datum uitspraak: 21 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
5 oktober 2016, 16/426 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2018. Mr. Driessen is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als medewerker tuinbouw/tomatenkwekerij voor 42,57
uur per week. Appellant ontving sinds 25 september 2012 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 5 maart 2013 heeft appellant zich met psychische klachten ziek gemeld. Bij een besluit van 4 maart 2015, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van
21 september 2015, heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat appellant met ingang van 3 maart 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij uitspraak van 15 januari 2016, 15/2926, heeft de rechtbank Oost-Brabant het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd bij uitspraak van de Raad van 28 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:624.
1.2.
Appellant heeft op 16 juni 2015 bij het Uwv melding gedaan van een verslechtering van
zijn gezondheidssituatie met ingang van 16 juni 2015. Bij besluit van 6 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 16 juni 2015 geen recht op een uitkering is ontstaan op grond van artikel 55 van de Wet WIA. Hieraan lag een rapport van een verzekeringsarts van 1 oktober 2015 ten grondslag.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 oktober 2015 is bij beslissing op bezwaar van 19 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2016. Daarin is geconcludeerd dat met ingang van 16 juni 2015 niet kenbaar is gebleken van een objectiveerbare verslechtering ten opzichte van de medische beoordeling per 3 maart 2015. Daarbij is meegewogen dat uit de informatie van de huisarts van 18 september 2015 volgt dat de klachten van depressiviteit en agitatie van appellant de afgelopen tweeënhalf jaar niet wezenlijk zijn veranderd. Daarnaast is daarin opgemerkt dat met de stelling van appellant dat zijn psychische situatie is verslechterd niet valt te rijmen dat hij per 12 oktober 2015 vrijwel volledig is gaan werken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zij het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig acht. De rechtbank heeft bij haar oordeel betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting van 12 januari 2016 heeft bijgewoond, dossierstudie heeft verricht en heeft kennisgenomen van de beschikbare medische informatie van de behandelend sector. De rechtbank heeft er ook op gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de brief van de behandelend huisarts van 18 september 2015 heeft meegewogen. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat niet kenbaar is gebleken van een objectiveerbare verslechtering van de psychische gezondheidssituatie van appellant met ingang van 16 juni 2015 ten opzichte van de beoordeling einde wachttijd van de WIA-uitkering per 3 maart 2015, voor onjuist te houden. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat zijn psychische gezondheidssituatie met ingang van 16 juni 2015 is verslechterd en dat hij volledig arbeidsongeschikt is. Appellant heeft erop gewezen dat een psychiatrische behandeling bij hem niet is aangeslagen. Ook heeft appellant gesteld dat hij heeft verzocht om een psychiatrische behandeling door een Turks sprekende psychiater maar dat dat niet is gebeurd. Verder heeft appellant aangevoerd dat door zijn toegenomen psychische klachten (door een slechte nachtrust en continue moeheid) volgens hem een verdergaande urenbeperking dan zes uur per dag en dertig uur per week is aangewezen. Ten slotte heeft appellant om benoeming van een medisch deskundige verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Er is een zorgvuldig medisch onderzoek verricht. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft overgelegd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat met ingang van 16 juni 2015 bij appellant sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak en dat een verdergaande urenbeperking dan zes uur per dag en dertig uur per week is aangewezen. De aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn standpunt dat sprake is van een verslechtering van zijn psychische gezondheidssituatie met ingang van 16 juni 2015 niet met medische gegevens onderbouwd.
4.2.
Bij het ontbreken van twijfel aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen. Het verzoek van appellant om een psychiater als medisch deskundige te benoemen wordt afgewezen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P.B. van Onzenoort
IvR