ECLI:NL:CRVB:2018:373

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
16/6742 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van persoonsgebonden budget in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante, die samenwoont met haar dochter, had een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend gekregen voor huishoudelijke verzorging op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het college had het pgb herzien en een bedrag van € 1.001,32 teruggevorderd, omdat de dochter van appellante per 1 juni 2013 de volledige huishoudelijke verzorging op zich had genomen. Het college stelde dat appellante had moeten weten dat deze wijziging gevolgen zou hebben voor haar pgb.

De Raad oordeelde dat het college niet kon stellen dat appellante op de hoogte was van de gevolgen van de overname van de zorgtaken door haar dochter. De Raad vond dat het college onvoldoende had aangetoond dat appellante haar mededelingsverplichting had geschonden. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het college en oordeelde dat het pgb niet had mogen worden herzien. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.503,- bedroegen, en moest het college het griffierecht van € 170,- vergoeden.

Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie van het college naar de aanvrager van een pgb en de noodzaak om de mededelingsverplichtingen goed te onderbouwen.

Uitspraak

16/6742 WMO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2016, 16/2164 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 7 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. Appellante is met bericht niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.L. Andriessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont samen met haar dochter, geboren [geboortedatum] 1994. Appellante heeft beperkingen die haar belemmeren bij het zelf verrichten van huishoudelijke taken. Het college heeft haar in verband hiermee op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)
4 uur en 15 minuten huishoudelijke verzorging toegekend, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb).
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om verlenging van de huishoudelijke verzorging heeft het college bij besluit van 7 augustus 2012 1 uur en 45 minuten huishoudelijke verzorging toegekend, in de vorm van een pgb voor de periode van 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2015. In dit besluit is onder meer het volgende vermeld:
“U krijgt huishoudelijke verzorging voor:
- Reinigen
In totaal heeft u 1 uur en 45 minuten zorg nodig per week.
Motivatie en advies
Dit onderzoek wijst uit dat u beperkt bent in het uitvoeren van huishoudelijk werk en het doen van de was. Omdat uw inwonende dochter echter 18 jaar is geworden wordt van haar verwacht dat zij een deel van de huishoudelijke taken uit gaat voeren. Er is nu namelijk sprake van gebruikelijke zorg, het huishouden is een gezamenlijke verantwoordelijkheid en de taken die u niet kunt doen moeten overgenomen worden.”
1.3.
Het college heeft aan appellante voor 2014 een pgb toegekend voor huishoudelijke verzorging van in totaal € 1.395,32.
1.4.
Bij besluit van 7 september 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
18 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college het pgb over 2014 herzien tot € 394,- en ten onrechte betaald pgb tot een bedrag van € 1.001,32 van appellante teruggevorderd. Volgens het college is bij het toekenningsbesluit van 7 augustus 2012 betrokken dat de dochter van appellante nog studeerde. Omdat zij niet te zwaar kon worden belast heeft het college toen 1 uur en 45 minuten huishoudelijke verzorging aan appellante toegekend. Naderhand is gebleken dat de dochter medio 2013 met haar studie is gestopt en vanaf
1 juni 2013 de volledige huishoudelijke verzorging voor appellante is gaan verrichten. Nu de dochter daartoe in staat is gebleken, is de toegekende zorg alsnog aan te merken als gebruikelijke zorg. Appellante komt hierdoor met terugwerkende kracht niet meer in aanmerking voor (een pgb voor) huishoudelijke verzorging. Appellante kon dit weten en heeft nagelaten het college hierover tijdig te informeren. Het college was daarom, gelet op het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d en f, en artikel 20, eerste lid, van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Rotterdam 2011 (Vmor 2011), bevoegd tot herziening en terugvordering van het pgb.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door de dochter verleende zorg gebruikelijke zorg betreft. Het college was daarom bevoegd het pgb over 2014 te herzien en van appellante € 1.001,32 terug te vorderen.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1
In artikel 4, aanhef en onder a, van de Vmor 2011 is, voor zover van belang, bepaald dat geen individuele voorziening wordt toegekend als de persoon met gebruikelijke zorg van de mensen die tot zijn leefeenheid behoren de belemmeringen die hij ondervindt in voldoende mate kan compenseren door het anders organiseren van het huishouden.
4.1.2.
Ter nadere invulling van artikel 4 van de Vmor 2011 voert het college het beleid dat van volwassen huisgenoten die tot de leefeenheid behoren wordt verwacht dat zij de huishoudelijke taken van degene met beperkingen volledig kunnen overnemen, tenzij sprake is van beperkingen bij die persoon zelf of van een bijzondere situatie. Van een bijzondere situatie kan sprake zijn als de huisgenoot meer dan gemiddeld tijd moet besteden aan zijn studie waardoor overbelasting dreigt.
4.1.3.
In artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vmor 2011 is bepaald dat het college een besluit tot verstrekking van een voorziening geheel of gedeeltelijk intrekken of ten nadele van de persoon kan wijzigen als de voorziening onjuist was of ten onrechte is verstrekt. Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vmor 2011 kan het college een besluit tot verstrekking van een voorziening geheel of gedeeltelijk intrekken of ten nadele van de persoon wijzigen als de persoon zijn mededelingsverplichting onvoldoende nakomt waardoor het recht op of de noodzaak van de voorziening niet langer kan worden vastgesteld.
4.2.
Appellante heeft, kort samengevat, aangevoerd dat in het toekenningsbesluit van 7 augustus 2012 al rekening is gehouden met door de dochter te verlenen gebruikelijke zorg. De toegekende 1 uur en 45 minuten huishoudelijke verzorging gaat deze gebruikelijke zorg te boven en is om die reden aan appellante toegekend. Appellante kon niet weten dat de overname van bovengebruikelijke zorg door de dochter gevolgen zou hebben voor het pgb en dat zij dit had moeten melden bij het college.
4.3.
Het college kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante wist dat de toegekende zorg eigenlijk gebruikelijke, door de dochter te verlenen, zorg is die bij wijze van uitzondering als bovengebruikelijke zorg is toegekend. Uit het in 1.2 weergegeven besluit van 7 augustus 2012 blijkt niet wat de omvang is van de totale door appellante benodigde zorg en of, en tot welke omvang, de inwonende meerderjarige dochter wordt geacht gebruikelijke zorg aan appellante te verlenen. Uit het besluit blijkt evenmin waarom het college alsnog
1 uur en 45 minuten huishoudelijke verzorging aan appellante heeft toegekend en hoe deze zorg zich verhoudt tot van de dochter te vergen gebruikelijke zorg. Dat het college dit telefonisch duidelijk heeft gemaakt aan appellante, kan niet worden vastgesteld. Appellante heeft dit bestreden en een verslag van een dergelijk gesprek ontbreekt. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante kon weten dat de overname van de zorgtaken door de dochter per 1 juni 2013 gevolgen zou kunnen hebben voor haar pgb.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het standpunt van het college dat appellante haar mededelingsverplichting heeft geschonden door niet te melden dat haar dochter per
1 juni 2013 alle huishoudelijke verzorging heeft overgenomen, geen stand houdt. Om dezelfde reden heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het pgb over 2014 ten onrechte is verstrekt. Het college heeft het pgb daarom niet mogen herzien met toepassing van
artikel 19, eerste lid, aanhef en onder d, of f, van de Vmor 2011.
4.5.
Uit wat in 4.3 en 4.4 is overwogen volgt dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond. De rechtbank heeft het voorgaande niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.6.
Het college heeft geen andere gronden of omstandigheden aangevoerd die maken dat het pgb over 2014 zou moeten worden herzien. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het besluit van 7 september 2015 wordt herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 501,- in hoger beroep en op
€ 1.002,- in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 7 september 2015;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en N.R. Docter en S.E. Zijlstra als leden, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018.
(getekend) R.M. van Male
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
IvR