ECLI:NL:CRVB:2018:372

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2018
Publicatiedatum
7 februari 2018
Zaaknummer
15/8079 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wajong-uitkering en beoordeling psychische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel. Appellant had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, welke door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen. De verzekeringsarts van het Uwv had vastgesteld dat appellant, geboren in 1975, beperkingen had op het gebied van persoonlijk en sociaal functioneren als gevolg van psychische klachten, maar dat hij met deze beperkingen in staat was om meer dan het minimumloon te verdienen in passende functies. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat zijn psychische en fysieke klachten ernstiger waren dan door het Uwv was aangenomen. Hij voerde aan dat er geen zorgvuldig onderzoek was gedaan naar zijn klachten en dat de verzekeringsartsen zijn beperkingen niet goed hadden ingeschat. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hadden gehandeld en dat er geen aanwijzingen waren dat de psychische beperkingen van appellant waren onderschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

15/8079 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
2 november 2015, 15/1334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 februari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. van den Brink.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1975, heeft op 12 augustus 2014 een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellant gezien en gesproken op het spreekuur van 18 september 2014 en informatie van een psychologisch testonderzoek van polikliniek [naam polikliniek] van 3 juni 2014 bestudeerd, waar appellant sinds 2004 onder behandeling is. De verzekeringsarts heeft aangenomen dat als aanvang van mogelijke arbeidsongeschiktheid van appellant uitgegaan kan worden van 1 september 2003, het moment dat appellant zijn studie fiscale economie heeft gestaakt als gevolg van psychische klachten. Volgens de verzekeringsarts gelden voor appellant vanaf 1 september 2003 als gevolg van zijn psychische klachten beperkingen ten aanzien van zijn persoonlijk en sociaal functioneren. Hij heeft de beperkingen van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 september 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens gerapporteerd dat appellant met deze beperkingen op 2 december 2014, zestien weken na de aanvraagdatum, met voor hem passende functies nog in staat was meer dan zijn zogenoemde maatmaninkomen, het voor appellant geldende minimumloon, te verdienen. Het Uwv heeft op deze grond bij besluit van 28 oktober 2014 de aanvraag van appellant afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 mei 2015 ten grondslag. Na een aanpassing van de FML van appellant, waarin in verband met zijn fysieke klachten enkele extra beperkingen zijn opgenomen, zijn nieuwe functies voor appellant geselecteerd, op grond waarvan appellant geen verlies heeft aan verdiencapaciteit.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat nadat bij hem in 2010 de diagnose autisme was gesteld, voor hem duidelijk is geworden waarom het nooit is gelukt om werk te behouden. Appellant is van mening dat hij als gevolg van zijn psychische en fysieke klachten meer beperkt is dan is aangenomen, waarbij hij onder meer heeft gewezen op zijn concentratieproblemen en zijn vermoeidheid. Appellant is van mening dat geen zorgvuldig onderzoek is gedaan naar zijn klachten en beperkingen en dat de verzekeringsartsen daaraan zonder goede motivering voorbij zijn gegaan. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep nog nadere informatie overgelegd van zijn behandelend artsen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een beschrijving van de wettelijke bepalingen die voor dit geding van toepassing zijn, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd. Appellant, geboren voor 1980, heeft op 12 augustus 2014 een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor een vroeggehandicapte. Partijen verschillen niet van mening over de vaststelling dat 1 september 2003 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant moet worden aangenomen toen hij zijn studie wegens psychische klachten staakte.
4.2.
Het Uwv heeft het bestreden besluit gebaseerd op het standpunt dat appellant met zijn beperkingen op 2 december 2014, zijnde 16 weken na de aanvraagdatum, in staat is met passend werk minstens 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de beperkingen van appellant door de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist zijn weergegeven in de FML van 28 april 2015. De verzekeringsartsen hebben bij de vaststelling van de psychische beperkingen van appellant de gegevens van appellant betrokken die zij van hemzelf hebben gehoord en die blijken uit het rapport van [naam polikliniek] . Daarin is vermeld dat appellant in 2004 enige tijd opgenomen is geweest op een PAAZ-afdeling en dat bij hem sprake is van een autisme spectrum stoornis, nader aangeduid als PDD-NOS. Op basis van zijn eigen onderzoek op het spreekuur is de verzekeringsarts van mening dat bij appellant ten aanzien van aandacht, concentratie en overige cognitieve functies geen bijzonderheden waarneembaar zijn en ook dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Wel heeft de verzekeringsarts aanleiding gezien enkele psychische beperkingen voor appellant vast te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken op de hoorzitting en heeft voldoende reden gezien de verzekeringsarts ten aanzien van de geformuleerde psychische beperkingen te volgen. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld. Zij hebben de informatie van [naam polikliniek] kenbaar in hun beoordeling betrokken. In de beschreven bevindingen van [naam polikliniek] en in de overige voorhanden gegevens zijn geen aanwijzingen dat de verzekeringsartsen de psychische beperkingen van appellant hebben onderschat.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 20 september 2017 voorts overtuigend onderbouwd dat er geen reden is om met betrekking tot de fysieke klachten van appellant meer beperkingen op te nemen en dat er geen reden is om een duurbeperking voor appellant op te nemen in verband met zijn vermoeidheidsklachten die het gevolg zijn van slaapproblemen.
4.5.
Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat de beperkingen van appellant juist zijn weergegeven in de FML van 28 april 2015 en dat appellant met die beperkingen in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te verrichten waarmee hij ten minste 75% van het maatmaninkomen kan verdienen, zodat het Uwv terecht de aanvraag van appellant heeft afgewezen.
5. Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

NW