ECLI:NL:CRVB:2018:3717

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
16/3617 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderbijslag in het geval van internationale kinderontvoering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de kinderbijslag aan appellant, die in verband met de internationale kinderontvoering van zijn zoon door de moeder in Brazilië, zijn recht op kinderbijslag had verloren. Appellant ontving kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voor zijn zoon, geboren in 2008. De moeder van de zoon heeft in juni 2010 met het kind naar Brazilië gereisd en heeft appellant in juli 2010 geïnformeerd dat zij niet naar Nederland zouden terugkeren. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) heeft in 2013 het recht op kinderbijslag van appellant herzien, omdat het kind niet langer tot zijn huishouden zou behoren. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze herziening gedeeltelijk ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012 in belangrijke mate in het onderhoud van zijn zoon heeft bijgedragen, ondanks dat hij geen onderhoudsbewijzen kon overleggen. De Raad heeft geoordeeld dat de kosten die appellant heeft gemaakt om zijn zoon naar Nederland te laten terugkeren, als een bijdrage in het onderhoud kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft vastgesteld dat appellant over deze periode recht heeft op kinderbijslag.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de Svb terecht het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2012 en het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2013 heeft herzien, omdat het kind op die momenten niet in Nederland woonde. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de aanspraak op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012, en heeft bepaald dat appellant over deze kwartalen alsnog recht heeft op kinderbijslag. De Svb is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

16.3617 AKW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 april 2016, 14/3072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 15 november 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft afgezien van het indienen van een verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad heeft vervolgens het onderzoek heropend en partijen hebben vragen beantwoord.
Appellant heeft op verzoek nadere stukken ingezonden.
Beide partijen zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord en hebben verklaard dat zij geen gebruik willen maken van dit recht. Vervolgens heeft de Raad besloten dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van zijn zoon [naam zoon], geboren [in] 2008 uit het huwelijk met de moeder. Op 18 juni 2010 is de moeder met [naam zoon] voor familiebezoek naar Brazilië gereisd. Bij brief van 7 juli 2010 heeft de moeder appellant geïnformeerd dat [naam zoon] en zij niet naar Nederland zullen terugkeren. Appellant en de moeder zijn inmiddels gescheiden.
1.2.
Naar aanleiding van een onderzoek van de gemeente Amstelveen naar de verblijfplaats van de moeder heeft de Svb in oktober 2012 bij appellant inlichtingen ingewonnen. Op 15 november 2012 heeft appellant de Svb medegedeeld dat [naam zoon] sinds 2,5 jaar door de moeder is ontvoerd en bij haar in Brazilië verblijft.
1.3.
De Svb heeft vervolgens vastgesteld dat [naam zoon] niet langer tot het huishouden van appellant behoort en dat appellant door middel van betaalbewijzen dient aan te tonen dat hij zijn zoon in belangrijke mate heeft onderhouden.
1.4.
Bij besluit van 16 december 2013 heeft de Svb het recht op kinderbijslag van appellant herzien met ingang van het eerste kwartaal van 2011. Daaraan is ten grondslag gelegd dat [naam zoon] slachtoffer is geworden van internationale kinderontvoering en dat, na zes maanden onduidelijkheid over de verblijfplaats van het kind, de Svb het recht op kinderbijslag beëindigt.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 15 april 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2013 gegrond verklaard over het eerste kwartaal van 2011 en het vierde kwartaal van 2012. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de onderhoudseis en dat vanaf 1 januari 2012 geen export van kinderbijslag meer mogelijk is naar Brazilië, omdat voor dat land vanaf die datum de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) geldt.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wat betreft het eerste kwartaal van 2011 en het vierde kwartaal van 2012. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden en heeft daarbij de emotionele en financiële gevolgen van de kinderontvoering van [naam zoon] uiteengezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Onderhoud
4.1.1.
Tussen partijen is allereerst in geschil of appellant over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012 recht heeft op kinderbijslag voor [naam zoon] op grond van artikel 7, eerste lid, van de AKW. Dat artikellid bepaalt dat de verzekerde recht heeft op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden.
4.1.2.
In beleidsregel SB1014 is vastgelegd dat in de situatie dat een kind wordt vermist of is ontvoerd, het niet meteen duidelijk zal zijn of het kind heeft opgehouden te behoren tot het huishouden van de kinderbijslaggerechtigde. De Svb hanteert in dat geval het beleid dat het kind geacht wordt tot het huishouden van de gerechtigde te behoren tot zes maanden na de dag van vermissing dan wel ontvoering. Indien na zes maanden nog geen duidelijkheid is verkregen over de verblijfplaats van het kind, beëindigt de Svb het recht op kinderbijslag.
Dit beleid acht de Raad niet onredelijk.
4.1.3.
Uitgaande van de brief van 7 juli 2010, waarbij duidelijk is geworden dat de moeder [naam zoon] heeft ontvoerd en dat hij sindsdien bij haar in Brazilië verblijft, heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat [naam zoon] vanaf het tweede kwartaal van 2011 niet langer tot het huishouden van appellant behoort. Dit betekent dat appellant vanaf dat kwartaal slechts aanspraak op kinderbijslag kan maken indien hij aannemelijk kan maken zijn zoon in belangrijke mate te hebben onderhouden.
4.1.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze – met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van de persoon die de kinderen verzorgt – aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudseis.
4.1.5.
Over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012 heeft appellant geen onderhoudsbewijzen over kunnen leggen zoals hiervoor is bedoeld. Wel heeft appellant in hoger beroep afschriften van declaraties van advocaten en bankafschriften ingezonden, waaruit blijkt dat hij juridische kosten heeft gemaakt om [naam zoon] naar Nederland te laten terugkeren en zijn zoon te kunnen ontmoeten.
4.1.6.
In het licht van de bijzondere omstandigheden van dit geval, waarin sprake is van internationale kinderontvoering, kunnen deze kosten naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als een bijdrage in het onderhoud over de in geschil zijnde kwartalen. Daarvoor is van belang dat het maken van deze kosten voor appellant onvermijdelijk was, wilde hij nog enige kans maken om daadwerkelijk contact te kunnen onderhouden met zijn zoon en invloed te kunnen uitoefenen op diens opvoeding. De met het oog hierop door appellant gemaakte kosten zijn ruimschoots voldoende om aan de minimale onderhoudsbijdrage te voldoen. Appellant heeft hiermee op eenvoudig te controleren wijze aangetoond dat hij over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012 in belangrijke mate in het onderhoud van zijn zoon heeft bijgedragen. Omdat appellant over het vierde kwartaal van 2011 aanspraak had op kinderbijslag, is tevens voldaan aan de voorwaarden van de overgangsregeling van artikel 41b, eerste lid, van de AKW inzake de toepassing van de Wet BEU.
Wet BEU
4.2.1.
Tussen partijen is verder in geschil of de Svb terecht het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2012 en het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2013 heeft herzien.
4.2.2.
Ingevolge artikel 7b, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde geen recht op kinderbijslag voor een kind, indien dit kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Ingevolge het tweede lid (oud) van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing indien de verzekerde dan wel het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.
4.2.3.
Niet in geding is dat [naam zoon] over de in geschil zijnde kwartalen in Brazilië woonde. De voorlopige toepassing van de exportbepaling in het verdrag met Brazilië is op 1 januari 2012 beëindigd (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:3533, overweging 4.8). Omdat appellant voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling van artikel 41b, eerste lid, van de AKW, is artikel 7b, eerste lid, van de AKW en de overgangsregeling op hem van toepassing vanaf het derde kwartaal van 2012. Derhalve bestaat over het derde kwartaal van 2012 en het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2013 geen recht op kinderbijslag.
4.2.4.
Uit artikel 14a, eerste lid, van de AKW volgt dat als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van dit artikel is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.2.5.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarin rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.2.6.
Verder blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.2.7.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.2.8.
Niet is gebleken dat de Svb voormeld beleid niet consistent heeft toegepast. Appellant heeft niet tijdig voldaan aan zijn verplichting om te melden dat sprake was van internationale kinderontvoering door de moeder van [naam zoon] naar Brazilië, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het recht op kinderbijslag afhankelijk was van het niet terugkeren van zijn zoon naar Nederland. Dat betekent dat de Svb terecht het recht op kinderbijslag heeft herzien over het derde kwartaal van 2012 en het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2013. Niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
4.2.9.
Dit alles betekent dat appellant alsnog recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012. Over het derde kwartaal van 2012 tot en met het vierde kwartaal van 2013 heeft hij geen recht op kinderbijslag.
Conclusie
5. Uit 4.1.1 tot en met 4.1.6 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven voor zover betrekking hebbend over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant over deze kwartalen alsnog recht heeft op kinderbijslag. Uit 4.2.1 tot en met 4.2.9 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover betrekking hebbend op de aanspraak op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012 en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • herroept het besluit van 16 december 2013 voor zover daarbij is vastgesteld dat appellant over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012 geen aanspraak heeft op kinderbijslag en bepaalt dat appellant over deze kwartalen aanspraak heeft op kinderbijslag;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre treedt in de plaats van het besluit van 16 december 2013;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen‑van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.A.A. Traousis

AI