1.5.Bij beslissing op bezwaar van 15 april 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2013 gegrond verklaard over het eerste kwartaal van 2011 en het vierde kwartaal van 2012. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de onderhoudseis en dat vanaf 1 januari 2012 geen export van kinderbijslag meer mogelijk is naar Brazilië, omdat voor dat land vanaf die datum de Wet beperking export uitkeringen (Wet BEU) geldt.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard wat betreft het eerste kwartaal van 2011 en het vierde kwartaal van 2012. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden en heeft daarbij de emotionele en financiële gevolgen van de kinderontvoering van [naam zoon] uiteengezet.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Tussen partijen is allereerst in geschil of appellant over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012 recht heeft op kinderbijslag voor [naam zoon] op grond van artikel 7, eerste lid, van de AKW. Dat artikellid bepaalt dat de verzekerde recht heeft op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden.
4.1.2.In beleidsregel SB1014 is vastgelegd dat in de situatie dat een kind wordt vermist of is ontvoerd, het niet meteen duidelijk zal zijn of het kind heeft opgehouden te behoren tot het huishouden van de kinderbijslaggerechtigde. De Svb hanteert in dat geval het beleid dat het kind geacht wordt tot het huishouden van de gerechtigde te behoren tot zes maanden na de dag van vermissing dan wel ontvoering. Indien na zes maanden nog geen duidelijkheid is verkregen over de verblijfplaats van het kind, beëindigt de Svb het recht op kinderbijslag.
Dit beleid acht de Raad niet onredelijk.
4.1.3.Uitgaande van de brief van 7 juli 2010, waarbij duidelijk is geworden dat de moeder [naam zoon] heeft ontvoerd en dat hij sindsdien bij haar in Brazilië verblijft, heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat [naam zoon] vanaf het tweede kwartaal van 2011 niet langer tot het huishouden van appellant behoort. Dit betekent dat appellant vanaf dat kwartaal slechts aanspraak op kinderbijslag kan maken indien hij aannemelijk kan maken zijn zoon in belangrijke mate te hebben onderhouden.
4.1.4.Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient een verzekerde desgevraagd op een voor de Svb eenvoudig te controleren wijze – met name door middel van bankoverschrijvingen ten name van de persoon die de kinderen verzorgt – aan te tonen dan wel aannemelijk te maken dat hij voor zijn niet in Nederland verblijvende kinderen heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudseis.
4.1.5.Over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012 heeft appellant geen onderhoudsbewijzen over kunnen leggen zoals hiervoor is bedoeld. Wel heeft appellant in hoger beroep afschriften van declaraties van advocaten en bankafschriften ingezonden, waaruit blijkt dat hij juridische kosten heeft gemaakt om [naam zoon] naar Nederland te laten terugkeren en zijn zoon te kunnen ontmoeten.
4.1.6.In het licht van de bijzondere omstandigheden van dit geval, waarin sprake is van internationale kinderontvoering, kunnen deze kosten naar het oordeel van de Raad worden aangemerkt als een bijdrage in het onderhoud over de in geschil zijnde kwartalen. Daarvoor is van belang dat het maken van deze kosten voor appellant onvermijdelijk was, wilde hij nog enige kans maken om daadwerkelijk contact te kunnen onderhouden met zijn zoon en invloed te kunnen uitoefenen op diens opvoeding. De met het oog hierop door appellant gemaakte kosten zijn ruimschoots voldoende om aan de minimale onderhoudsbijdrage te voldoen. Appellant heeft hiermee op eenvoudig te controleren wijze aangetoond dat hij over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012 in belangrijke mate in het onderhoud van zijn zoon heeft bijgedragen. Omdat appellant over het vierde kwartaal van 2011 aanspraak had op kinderbijslag, is tevens voldaan aan de voorwaarden van de overgangsregeling van artikel 41b, eerste lid, van de AKW inzake de toepassing van de Wet BEU.
4.2.1.Tussen partijen is verder in geschil of de Svb terecht het recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2012 en het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2013 heeft herzien.
4.2.2.Ingevolge artikel 7b, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde geen recht op kinderbijslag voor een kind, indien dit kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont. Ingevolge het tweede lid (oud) van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing indien de verzekerde dan wel het kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie recht op kinderbijslag kan bestaan.
4.2.3.Niet in geding is dat [naam zoon] over de in geschil zijnde kwartalen in Brazilië woonde. De voorlopige toepassing van de exportbepaling in het verdrag met Brazilië is op 1 januari 2012 beëindigd (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2014:3533, overweging 4.8). Omdat appellant voldoet aan de voorwaarden van de overgangsregeling van artikel 41b, eerste lid, van de AKW, is artikel 7b, eerste lid, van de AKW en de overgangsregeling op hem van toepassing vanaf het derde kwartaal van 2012. Derhalve bestaat over het derde kwartaal van 2012 en het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2013 geen recht op kinderbijslag. 4.2.4.Uit artikel 14a, eerste lid, van de AKW volgt dat als de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, de Svb gehouden is het desbetreffende besluit te herzien of in te trekken. Uitgangspunt van dit artikel is blijkens de wetsgeschiedenis dat in alle gevallen correctie van fouten moet plaatsvinden, maar dat aangesloten moet worden bij het rechtszekerheidsbeginsel zoals dat in de rechtspraak is ontwikkeld.
4.2.5.De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarin rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.2.6.Verder blijkt uit de beleidsregels van de Svb dat met toepassing van artikel 3:4 van de Awb geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledig terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is.
4.2.7.Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. 4.2.8.Niet is gebleken dat de Svb voormeld beleid niet consistent heeft toegepast. Appellant heeft niet tijdig voldaan aan zijn verplichting om te melden dat sprake was van internationale kinderontvoering door de moeder van [naam zoon] naar Brazilië, terwijl het hem redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het recht op kinderbijslag afhankelijk was van het niet terugkeren van zijn zoon naar Nederland. Dat betekent dat de Svb terecht het recht op kinderbijslag heeft herzien over het derde kwartaal van 2012 en het eerste tot en met het vierde kwartaal van 2013. Niet is gebleken van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van de herziening af te zien.
4.2.9.Dit alles betekent dat appellant alsnog recht heeft op kinderbijslag over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012. Over het derde kwartaal van 2012 tot en met het vierde kwartaal van 2013 heeft hij geen recht op kinderbijslag.
5. Uit 4.1.1 tot en met 4.1.6 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven voor zover betrekking hebbend over het tweede kwartaal van 2011 tot en met het tweede kwartaal van 2012. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant over deze kwartalen alsnog recht heeft op kinderbijslag. Uit 4.2.1 tot en met 4.2.9 volgt dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.