ECLI:NL:CRVB:2018:3700

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
17/1806 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking bijstandsverlening en terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking van bijstandsverlening aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht werd behandeld. Appellanten ontvingen vanaf 25 november 2009 bijstand op basis van de Participatiewet. Het college had hen geselecteerd voor een onderzoek naar vermogen in het buitenland, waarbij werd vastgesteld dat appellant een Marokkaans paspoort had met een adres in Marokko. Dit leidde tot de conclusie dat appellant mogelijk onroerend goed bezat in Marokko, wat aanleiding gaf tot de intrekking van de bijstandsverlening en terugvordering van eerder verstrekte bijstandsuitkeringen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de verklaring van de Mokaddem, die als informant fungeert voor lokale autoriteiten in Marokko, onvoldoende feitelijke grondslag bood voor de conclusie dat appellant eigenaar was van een woning. De Raad concludeerde dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad droeg het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering van de bijstandsverlening.

Uitspraak

17.1806 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 februari 2017, 16/2104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 20 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gegevens overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Appellante, daartoe opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Boumanjal, die tevens namens appellant is verschenen. Het college heeft, daartoe eveneens opgeroepen, zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 25 november 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project), dat op 1 september 2014 is gestart, heeft het college een risicoprofiel opgesteld voor onderzoek. Geselecteerd zijn personen die (1) een geboorteplaats buiten Nederland hebben, (2) sinds 2010 één of meerdere keren langer dan de toegestane periode - meer dan 28 dagen - met vakantie in het buitenland zijn geweest en (3) een lopende uitkering ontvangen. Uit de aldus geselecteerde bijstandsgerechtigden heeft het college een steekproef getrokken. Appellanten pasten in het profiel en vielen in de steekproef.
1.3.
Mede omdat uit dossieronderzoek was gebleken dat appellant, in afwijking van een door hem afgelegde verklaring, wel een Marokkaans paspoort had, waarin bij ‘Domicilie’ een adres in [provincie 1] stond beschreven ( [adres] ), heeft vervolgens in opdracht van het college en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat onderzoek verricht naar bezit van onroerende zaken van appellanten in Marokko. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 29 juli 2015. In de rapportage staat dat appellant volgens de Mokaddem van de wijk [naam wijk] in de stad [gemeente 2] , provincie [provincie 1] , een eigen huis heeft op het adres [adres] , [provincie 1] . Een lokale makelaar heeft op 24 juni 2015 de actuele waarde van de woning getaxeerd op 387.000,- dirham, wat omgerekend neerkomt op € 35.815,-.
1.4.
Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft een medewerker van de Afdeling Handhaving van de gemeente Utrecht (medewerker) op 15 september 2015 samen met een collega met appellanten gesproken. Tijdens dit gesprek hebben appellanten - voor zover hier van belang - verklaard dat appellant zijn Marokkaanse paspoort kwijt is, dat hij daarvan nog geen aangifte heeft gedaan, dat zij niet beschikten over CIN kaarten (Cartes d’Identité Nationale van Marokko), dat zij geen bezittingen hebben in Marokko, dat het adres op het paspoort van appellant de provincie betreft waar zij vandaan komen en dat zij het huis op de getoonde foto niet kennen. Aan het eind van het gesprek is afgesproken dat appellanten binnen drie weken stukken overleggen waaruit blijkt dat zij geen bezittingen hebben in Marokko. Bij besluit van 17 september 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 15 september 2015 opgeschort en hen in de gelegenheid gesteld om vóór 6 oktober 2015 onder meer aan te tonen dat zij geen bezittingen hebben in Marokko, alsnog kopieën van het paspoort van appellant over te leggen en wanneer dat niet mogelijk is, een proces-verbaal van aangifte van vermissing. Daarop hebben appellanten een aantal nadere gegevens verstrekt, waaronder een administratieve verklaring van een ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente [gemeente 3] , provincie [provincie 2] dat appellant daar geen bezittingen heeft en een proces-verbaal van 30 september 2015 van vermissing van het identiteitsbewijs van appellant sinds 10 januari 2015. Bij brief van 1 oktober 2015 heeft de medewerker appellanten meegedeeld dat de verklaring onvoldoende is en hen een hersteltermijn geboden tot 13 oktober 2015. Bij brief van 10 oktober 2015 hebben appellanten daarop gereageerd.
1.5.
Bij besluit van 30 oktober 2015 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 15 september 2015 ingetrokken en de over de periode van 15 september 2015 tot en met 30 september 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 653,21 van appellanten teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten niet (voldoende) de informatie hebben gegeven die was gevraagd, als gevolg waarvan het recht op bijstand vanaf 15 september 2015 niet langer kan worden vastgesteld.
1.6.
Op 20 november 2015 hebben appellanten opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 28 december 2015 (besluit 2) heeft het college deze aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellanten de bij brief van 21 december 2015 gevraagde extra informatie niet hebben verstrekt.
1.7.
Bij besluit van 21 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard met dien verstande dat de aanvraag alsnog is afgewezen op de grond dat appellanten niet hebben aangetoond dat hun omstandigheden ten tijde van belang in die zin zijn gewijzigd dat zij nu wel voldoen aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 15 september 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 30 oktober 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Een besluit tot intrekking van de bijstand is een voor betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het college rust.
4.3.
Appellanten hebben aangevoerd dat de onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in de rapportage van 29 juli 2015, onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar was van een woning.
4.4.
In de rapportage van 29 juli 2015 staat vermeld dat twee buitendienstmedewerkers op 8 april 2015 naar het gemeentehuis van [gemeente 2] zijn gegaan waar zij te woord werden gestaan door de Pacha (gemeentehoofd), die zij al kenden uit eerdere bezoeken. Nadat de buitendienstmedewerkers de Pacha hadden uitgelegd wat het doel van hun bezoek was, vroeg de Pacha de Mokaddem van [adres] erbij, legde hem uit waarom zij daar waren en vroeg hem of hij een man kende, met de naam van appellant. De Mokaddem zei dat hij appellant wel kende omdat hij een jaar of drie geleden een eigen huis had laten bouwen in [adres] , [gemeente 2] in [provincie 1] . Dat huis was niet geregistreerd. Alle eigenaren of huurders in [adres] gebruikten hetzelfde adres. Hij kende appellant omdat hij al diverse malen een administratieve woonverklaring had afgegeven, onder andere de verklaring die appellant nodig had voor zijn aanvraag voor een identiteitsbewijs en voor een Marokkaans paspoort. Hij kende appellante ook, maar zij bezat geen onroerend goed binnen het gebied dat hoort bij de gemeente [gemeente 2] . De rapporteur heeft in de rapportage voorts onder meer opgemerkt dat de Mokaddem op de vraag waarop hij zijn informatie baseerde, antwoordde dat dit tot zijn taak behoorde. Hij is aangesteld om informatie te vergaren over de inwoners in de wijk. In de rapportage staat tevens zonder nadere toelichting in de Franse taal vermeld “Les coordinates GPS de ce maison sont: [nummer] ”. De rapportage vermeldt voorts dat een Mokaddem een soort wijkagent is die voornamelijk fungeert als informant voor de lokale autoriteiten. Veel documenten, zoals een woonverklaring of een levensbewijs, worden pas verkregen nadat de Mokaddem hierover is geraadpleegd. De Mokaddems worden ook wel de ogen en oren van de Marokkaanse autoriteiten genoemd.
4.5.
Het college heeft zijn conclusie, dat appellant in de te beoordelen periode een woning in bezit had, gebaseerd op de verklaring van de Mokaddem als onder 4.4 vermeld. Anders dan het college meent, biedt deze verklaring geen toereikende feitelijke grondslag voor het standpunt dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar was van een woning. Daarbij is van belang dat uit de rapportage van 29 juli 2015 niet blijkt hoe de Mokaddem weet wie appellanten zijn. In de rapportage staat niet vermeld dat de twee buitendienstmedewerkers de Mokaddem een foto van appellanten hebben getoond. Evenmin staan daarin de geboortedata van appellanten vermeld. Dat deze gegevens ontbreken klemt temeer, nu appellante ter zitting heeft verklaard dat de naam [naam] in de betreffende regio een veel voorkomende naam is. De enkele verklaring van de Mokaddem dat hij een man met de naam van appellant kent, is dan ook niet voldoende. Verder blijkt uit de rapportage ook niet duidelijk om welke woning het gaat. Dat de bewuste woning door de Mokaddem is aangewezen, zoals het college in het bestreden besluit heeft overwogen, valt uit de rapportage niet af te leiden. Voorts staan in de rapportage weliswaar GPS coördinaten vermeld, maar uit de rapportage blijkt niet op welke wijze die coördinaten zijn vastgesteld. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard, dat hem bij recente navraag is gebleken dat ook bij dit onderzoek de buitendienstmedewerkers de standaardprocedure hebben gevolgd. Die procedure houdt in dat de Mokaddem met de buitendienstmedewerkers naar de woning gaat, alwaar de coördinaten worden vastgesteld. Deze verklaring is onvoldoende objectief onderbouwd en verder, wat daarvan ook zij, niet voldoende om de hiervoor geconstateerde gebreken in de rapportage te helen. Staande blijft dat niet met zekerheid is vast te stellen dat het appellanten zijn waarover de Mokaddem heeft gesproken. De conclusie moet dan ook zijn dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de te beoordelen periode eigenaar was van een woning.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden, zodat het college ten onrechte het bezwaar tegen de intrekking en de terugvordering ongegrond heeft verklaard.
Nieuwe aanvraag
4.7.
Wat in 4.6 is overwogen, heeft ook gevolgen voor de motivering van de afwijzing van de nieuwe aanvraag, zodat het college ook het bezwaar tegen besluit 2 ten onrechte op de door hem gebruikte motivering ongegrond heeft verklaard.
Conclusie
4.8.
De rechtbank heeft wat in 4.6 en 4.7 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.9.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad ziet geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. Het college kan nader onderzoek laten doen naar de vraag of appellant beschikt over vermogen in de vorm van onroerende zaken in Marokko. De Raad zal het college daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen besluiten 1 en 2. Een bestuurlijke lus is, gelet op de mogelijke duur van onderzoek door het college, niet aangewezen.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De kosten in beroep worden begroot op in totaal € 1.002,- en de kosten in hoger beroep op in totaal € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 21 maart 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen de besluiten van
30 oktober 2015 en 28 december 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag € 2.004,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en E.C.R. Schut en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Itkal

TM