ECLI:NL:CRVB:2018:3699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
17/7759 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en doorbetaling van bezoldiging van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van een ambtenaar en de doorbetaling van haar bezoldiging. De appellante, werkzaam bij de gemeente Berg en Dal, had zich op 25 januari 2016 ziek gemeld met psychische klachten. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting, waarbij zij op 31 mei 2016 deelnam aan een realistische oefening, heeft zij een terugval ervaren en is zij volledig arbeidsongeschikt verklaard. Het college van burgemeester en wethouders heeft haar salaris vanaf 25 juli 2016 verlaagd naar 90% op basis van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), omdat zij langer dan zes maanden arbeidsongeschikt was.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, stellende dat zij recht had op doorbetaling van haar volledige salaris op grond van artikel 7:3 van de CAR/UWO, omdat haar arbeidsongeschiktheid het gevolg was van buitensporige werkomstandigheden. De rechtbank Gelderland heeft de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de omstandigheden waaronder appellante had gewerkt niet als buitensporig konden worden gekwalificeerd. De Raad benadrukte dat de werkgever verantwoordelijk is voor een verantwoorde re-integratie en dat appellante zelf had bijgedragen aan het falen van het re-integratietraject door niet samen te werken met de bedrijfsarts en het college.

De Raad bevestigde de uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op de doorbetaling van haar volledige bezoldiging, omdat zij geen re-integratieactiviteiten had verricht die voldeden aan de voorwaarden van de CAR/UWO. De uitspraak benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen werknemer en werkgever in het kader van re-integratie en de verantwoordelijkheden die beide partijen hebben.

Uitspraak

17.7759 AW, 17/7760 AW

Datum uitspraak: 22 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Gelderland van
27 oktober 2017, 17/2122 (aangevallen uitspraak 1) en 17/4556 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Berg en Dal (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
In beide hoger beroepen heeft de Raad op enkele door appellante ingezonden medische geschriften toepassing gegeven aan artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, verweerschriften ingediend.
Appellante en het college hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof, J.W. Looijen en I. Hallegraeff.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, aangesteld in vaste dienst bij de gemeente [gemeente] werkzaam als [functie] , heeft zich op 25 januari 2016 ziek gemeld met psychische klachten (burn out). Vanaf 22 februari 2016 is zij in overeenstemming met de adviezen van de bedrijfsarts gestart met geleidelijke opbouw van haar werkzaamheden in deeltijd. Vanaf 16 mei 2016 werkte zij zeven uur per dag. Op 31 mei 2016 heeft appellante deelgenomen aan de realistische oefening incidentenbestrijding; op 1 juni 2016 heeft zij weer aan dezelfde oefening deelgenomen. Voorzien was dat appellante op 6 juni 2016 volledig hersteld zou zijn; zij heeft die dag nog een gesprek met haar leidinggevende over haar werkhervatting gehad. Kort nadien heeft zij echter een terugval gehad; op 21 juni 2016 heeft de bedrijfsarts vastgesteld dat appellante arbeidsongeschikt is. Na een gedeeltelijke hervatting in augustus heeft appellante zich op 9 september 2016 weer ziekgemeld; sindsdien is zij volledig arbeidsongeschikt.
1.2.
Bij besluit van 9 september 2016 heeft het college op grond van artikel 7:3, tweede lid, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) het salaris van appellante vanaf 25 juli 2016 over de uren waarop zij geen werk verricht vastgesteld op 90%, omdat zij vanaf 25 juli 2016 langer dan zes maanden arbeidsongeschikt is. Het college heeft appellante bij brief van 13 september 2016 meegedeeld dat schriftelijk advies van de bedrijfsarts nodig is voor werkhervatting; bij positief advies van de bedrijfsarts is een gesprek nodig met leidinggevende, gemeentesecretaris en bedrijfsarts.
1.3.
In haar bezwaar tegen het besluit van 9 september 2016 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat sinds 9 september 2016 sprake was van een arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, waarbij zij op grond van artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/UWO recht heeft op doorbetaling van haar volledige salaris. Zij heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat het op twee achtereenvolgende dagen deelnemen aan de realistische oefening, met de daarop volgende nabespreking, op dat moment te veel voor haar was. Als het kleine taakonderdeel incidentenbestrijding eerder uit haar functie was geschrapt, was haar terugval, leidend tot volledige uitval, achterwege gebleven. Nu sprake was van buitensporige werkomstandigheden, moet worden uitgegaan van een vermoeden van causaal verband tussen deze omstandigheden en haar ziekte, aldus appellante.
1.4.
Bij de beslissing op bezwaar van 15 maart 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 september 2016 ongegrond verklaard en het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen. Daartoe is overwogen dat, nu de ziekte van appellante van psychische aard is, eerst de vraag moet worden beantwoord of het werk of de werkomstandigheden, die door appellante zijn aangedragen, gemeten naar objectieve maatstaven een buitensporig karakter droegen. Van dergelijke werkomstandigheden is volgens het college geen sprake geweest.
1.5.
Op 27 september 2016 is een plan van aanpak vastgesteld. De bedrijfsarts heeft op
16 november 2016 geoordeeld dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Op voorstel van de bedrijfsarts heeft op 29 november 2016 een driegesprek plaatsgevonden tussen appellante, de gemeentesecretaris en de bedrijfsarts. Tijdens dat gesprek zijn afspraken gemaakt om te starten met een psychiatrisch expertisetraject van het Integraal Centrum voor Arbeidsrelevante Aandoeningen (ICARA) om te onderzoeken wat voor werkomgeving en begeleiding voor appellante nodig is om tot een succesvolle werkhervatting te komen. De afspraken houden onder meer in dat als uit de rapportage blijkt dat re-integratie haalbaar is, het college op zoek zal gaan naar intensieve begeleiding om te voorkomen dat de werkhervatting mislukt. Dan vinden de eerste re-integratieactiviteiten plaats buiten het gemeentehuis, waarna op basis van de ervaringen met die eerste activiteiten gaandeweg wordt beoordeeld of, en zo ja, hoe appellante weer terugkeert in de eigen werkomgeving. Op
14 december 2016 heeft de bedrijfsarts geadviseerd om met ingang van 19 december 2016 te starten met een opbouwschema in uren en taken in aangepast werk. Op 21 december 2016 heeft de gemeentesecretaris met appellante het advies van de bedrijfsarts van 14 december 2016 besproken. Tijdens dit gesprek heeft hij appellante nogmaals gewezen op de op 29 november 2016 gemaakte afspraken. ICARA heeft het college op 10 januari 2017 gemeld dat de rapportage af is en in bezit van appellante. Appellante is die dag bij de bedrijfsarts geweest, waarbij zij geweigerd heeft de rapportage van ICARA te delen met de bedrijfsarts, zoals op 14 december 2016 wel was afgesproken tussen appellante en de bedrijfsarts. Bij brief van 12 januari 2017 heeft het college appellante gewezen op de afspraken van 29 november 2016.
1.6.
Bij brief van 19 januari 2017 heeft appellante het college verzocht om over te gaan tot uitbetaling van 100% van het salaris over in ieder geval de door de bedrijfsarts geadviseerde opbouwuren; dit in verband met de korting die, blijkens de maandelijkse salarisspecificatie, door het college vanaf december 2016 werd toegepast. Bij brief van 26 januari 2017 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de salarisspecificaties van december 2016 en januari 2017; tegen de salarisspecificaties van februari, maart en april 2017 heeft zij bij brief van 1 mei 2017 bezwaar gemaakt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij vanaf 19 december 2016 in staat en beschikbaar was om overeenkomstig het door de bedrijfsarts geadviseerde opbouwschema te werken op arbeidstherapeutische basis. Vanaf 16 januari 2017 had volgens haar zelfs 105% bezoldiging betaald moeten worden op grond van artikel 7:3, achtste lid, van de CAR/UWO.
1.7.
Bij de beslissing op bezwaar van 25 juli 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de salarisspecificaties ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante geen recht heeft op doorbetaling van haar volledige salaris en toegekende salaristoelagen (bezoldiging), omdat geen sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 7:3, zesde en achtste lid, van de CAR/UWO. Appellante is in de periode waarover de salarisbetalingen hebben plaatsgevonden volledig arbeidsongeschikt geweest. Door haar zijn geen re-integratieactiviteiten - althans activiteiten die hebben plaatsgevonden na afstemming met de bedrijfsarts en de werkgever - noch werkzaamheden verricht.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank er onder meer op gewezen dat volgens vaste rechtspraak (uitspraak van de Raad van 1 juli 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2270) in het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering besloten ligt dat geen rekening hoeft te worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de realistische oefening en de nabespreking daarvan werkomstandigheden vormden die objectief gezien een buitensporig karakter dragen. Daartoe is, voor zover hier van belang, overwogen dat het deelnemen aan de tweede realistische oefening incidentenbestrijding en de nabespreking daarvan op zichzelf niet buitensporig is te noemen. Bovendien is appellante niet opgedragen aan de tweede realistische oefening deel te nemen; zij heeft op eigen verzoek deelgenomen. Nu zij voor zeven uur per dag arbeidsgeschikt was en zij voor deelname aan de eerste realistische oefening toestemming van de bedrijfsarts had, was er geen reden om in te gaan tegen haar wens om ook deel te nemen aan de tweede realistische oefening. Nu niet is gebleken van buitensporige werkomstandigheden, wordt niet toegekomen aan de vraag naar het verband tussen de psychische klachten van appellante en de werkomstandigheden. De rechtbank komt tot de slotsom dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst, zodat appellante geen recht heeft op doorbetaling van haar volledige salaris.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de salarisspecificaties over december 2016 tot en met april 2017 aangemerkt als appellabele besluiten, omdat appellante opkomt tegen de toegepaste kortingen op haar salaris en die kortingen een weigering inhouden om het salaris overeenkomstig artikel 7:3, zesde en achtste lid, van de CAR/UWO uit te betalen. Deze voorschriften geven appellante evenwel geen aanspraak op doorbetaling van haar volledige salaris, omdat zij feitelijk geen arbeid, werkzaamheden of scholing in het kader van re-integratie verrichtte. Werkzaamheden en activiteiten op eigen initiatief kunnen niet als zodanig gelden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De omvang van het geschil in hoger beroep
4.1.
Appellante heeft, onder meer bij brief van 6 december 2017, de Raad verzocht om door middel van het houden van een regiezitting te komen tot finale geschilbeslechting in alle lopende procedures tussen appellante en de gemeente Berg en Dal. Die procedures zouden uit proceseconomisch oogpunt bij voorkeur ook betrekking moeten hebben op de verplichte doorbetaling van loon aan appellante tot eind januari 2019 en op de opheffing van de door appellante sinds 11 oktober 2017 ervaren loonstop. Het college heeft bij brief van 8 maart 2018 op dit verzoek gereageerd. Daarbij is het standpunt ingenomen dat het college openstaat voor finale geschilbeslechting in deze aangelegenheid, maar dat dit geschil zich niet uitstrekt over de staking van de loondoorbetaling aan appellante. Het daartoe strekkende besluit van het college, dat in bezwaar is gehandhaafd, is thans nog onderwerp van een procedure in eerste aanleg. De Raad concludeert dat hij zich bij de beslechting van dit geschil zal moeten beperken tot de beroepsgronden die in hoger beroep tegen de beide aangevallen uitspraken zijn aangevoerd en ziet geen aanleiding om de hoger beroepszaken aan te houden.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1
4.2.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de tweede realistische oefening en de nabespreking daarvan werkomstandigheden vormden die objectief gezien een buitensporig karakter hadden. Appellante heeft betoogd dat incidentenbestrijding slechts een klein onderdeel van haar takenpakket betrof. De werkgever zou haar al eerder te kennen hebben gegeven dat dit onderdeel uit haar functie geschrapt zou kunnen worden. Als het college eerder had onderkend hoezeer de tweede realistische oefening en de nabespreking daarvan impact op haar psychische gesteldheid zouden hebben, had zij gewoon kunnen blijven werken en was van loonkorting geen sprake geweest. Appellante heeft beklemtoond dat voor haar, bijna hersteld na een algehele fysieke en mentale burn out, het op twee achtereenvolgende dagen realistische oefeningen draaien waarbij tijdens die oefeningen, weliswaar anoniem, privé gerelateerde informatie wordt gewisseld, wel extreme werkomstandigheden opleverde. De werkgever had op haar enthousiasme om weer geheel aan het werk te gaan alerter moeten reageren en haar moeten (laten) beschermen. De direct leidinggevende wist dat appellante een uitgestelde reactie heeft bij onverwachte ingrijpende gebeurtenissen.
Het college heeft zich achter aangevallen uitspraak 1 gesteld, en bestreden dat de terugval van appellante het voorzienbaar gevolg was van haar deelname aan de oefening en de nabespreking; van objectief buitensporige omstandigheden was bovendien geen sprake.
4.3.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. Vaststaat dat, ondanks het geleidelijke herstel dat zich tussen februari en mei 2016 bij appellante aftekende, appellante in de loop van juni 2016 weer een ernstige psychische terugval doormaakte. Ook de Raad kan er echter niet aan voorbijgaan dat, voor zover de realistische oefening en de nabespreking hiervan (mede) de oorzaak waren, het daarbij om subjectieve omstandigheden gaat die met haar verhoogde kwetsbaarheid verband hielden. Van naar objectieve omstandigheden gemeten buitensporige werkomstandigheden is geen sprake geweest. Evenmin was er voor het college enige aanleiding om appellante reeds bij voorbaat te ontheffen van dit taakonderdeel, of om haar te verhinderen om aan de tweede realistische oefening deel te nemen, nu redelijkerwijs niet te voorzien was dat zij daar psychisch negatieve gevolgen van zou ondervinden. De Raad merkt hierbij nog op dat, mede gezien het tijdsverloop van een aantal dagen tussen die gebeurtenissen en het moment waarop de terugval merkbaar was, niet is vast te stellen of en zo ja, in welke mate, de terugval van appellante is veroorzaakt door de gebeurtenissen op 31 mei en 1 juni 2016, of (mede) door andere, niet aan het werk gerelateerde omstandigheden. Dit lijkt bevestigd te worden in de notitie van appellante ten behoeve van het gesprek van 6 juni 2016 met haar leidinggevende, waarin zij spreekt van een zeer ongelukkige samenloop van omstandigheden werk en privé.
4.4.
De slotsom luidt, dat geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst als bedoeld in artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/UWO en dat appellante daarom geen recht heeft behouden op de doorbetaling van haar volledige bezoldiging. Het hoger beroep slaagt niet; aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2
4.5.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in de maanden december 2016 tot en met eind april 2017 geen opgedragen (eigen of passende) arbeid of werkzaamheden in het kader van re-integratie heeft verricht en evenmin opgedragen scholing in het kader van re-integratie heeft gevolgd; de rechtbank heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat zij geen recht heeft op doorbetaling van haar volledige bezoldiging over de desbetreffende uren, zoals bedoeld in artikel 7:3, zesde lid, van de CAR/UWO, noch op een extra percentage van 5% vanaf 16 januari 2017, zoals bedoeld in het achtste lid van genoemd artikel. Appellante heeft erop gewezen dat de bedrijfsarts haar vanaf 19 december 2016 in staat achtte via een opbouwschema te re-integreren; zij heeft gesteld dat zij daartoe bereid en in staat was. Het college heeft haar echter verhinderd, en haar zelfs op 16 januari 2017 uitdrukkelijk verboden, haar werkzaamheden te hervatten. Daarom heeft zij zelfstandig thuis werkzaamheden verricht naar eigen inzicht en in eigen tempo.
Het college heeft hier tegenover gesteld dat, mede gezien de voorgeschiedenis, waarbij appellante herhaaldelijk terugval vertoonde, noodzakelijk was dat er na het positieve advies van de bedrijfsarts een gesprek zou plaatsvinden met appellante alvorens zij zou mogen hervatten. Gelet op de ernstige psychische problematiek waarmee appellante kampt, kon
re-integratie, niet alleen in het belang van appellante, maar ook in het belang van collega’s en organisatie, slechts onder strikte condities worden opgestart. Appellante heeft, onder meer door het niet willen delen van de rapportage van ICARA, zelf verhinderd dat een passend
re-integratietraject tot stand kwam. De zelfgekozen werkzaamheden van appellante - onder meer bestaande uit het produceren van geschriften in haar rechtspositionele procedures - zijn niet te kwalificeren als “werkzaamheden in het kader van zijn re-integratie verricht”, waarop in artikel 7:3, zesde en achtste lid, van de CAR/UWO wordt gedoeld.
4.6.
De Raad is met het college en de rechtbank van oordeel dat om in aanmerking te komen voor doorbetaling van volledige of betaling van extra bezoldiging in het kader van de
re-integratie, zoals hier in geding, niet voldoende is dat de bedrijfsarts heeft geadviseerd om via een opbouwschema te re-integreren en dat de werknemer zich bereid en in staat verklaart daarmee te starten. De werkgever heeft een eigen verantwoordelijkheid voor een verantwoorde integratie van de werknemer. Bezien vanuit die eigen verantwoordelijkheid heeft het college in redelijkheid mogen verlangen dat voorafgaande aan de daadwerkelijke
re-integratie afspraken werden gemaakt over de te verrichten werkzaamheden, over de plaats waar deze zouden worden verricht en over de noodzakelijke begeleiding, mede aan de hand van de door ICARA uit te brengen rapportage. Door haar opstelling heeft appellante echter verhinderd dat dergelijke afspraken tot stand kwamen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante in de gegeven omstandigheden geen aanspraak kon maken op toepassing van artikel 7:3, zesde en achtste lid, van de CAR/UWO.
4.7.
De slotsom luidt dat het hoger beroep niet slaagt; aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.J. Kraan en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) S.H.H. Slaats
md