ECLI:NL:CRVB:2018:3692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
16/5258 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-uitkering en beroep op gelijkheidsbeginsel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellant had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij geen recht had op deze uitkering. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat zijn arbeidsongeschiktheid in de verzekerde periode was ontstaan. Appellant stelde dat hij vanaf begin 2009 met ernstige psychische klachten kampte, maar het Uwv en de rechtbank oordeelden dat er geen bewijs was dat hij in die periode arbeidsongeschikt was. Appellant deed ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat zijn tweelingbroer wel een WIA-uitkering had gekregen. De Raad oordeelde dat de medische situatie van appellant niet gelijk was aan die van zijn tweelingbroer en dat er geen reden was om een deskundige te benoemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

16.5258 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
29 juni 2016, 15/6203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 februari 2017 heeft mr. M. Shaaban, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft op de inhoud van die stukken gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Namens appellant is verschenen zijn broer [naam broer] en mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 11 oktober 2018. Namens appellant zijn verschenen zijn broer [naam broer] en mr. Shaaban. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft van 26 september 2008 tot 30 maart 2009 via uitzendbureau [naam uitzendbureau] werkzaamheden als [functie] verricht. Het Uwv heeft appellant in de periode van 30 maart 2009 tot en met 6 december 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft op 5 februari 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 18 maart 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een WIA‑uitkering is ontstaan. Hieraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat er geen bewijs is dat appellant op 1 januari 2009 arbeidsongeschikt was en dat appellant in 2011, toen er wel beperkingen waren, niet verzekerd was voor de Wet WIA.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 maart 2015. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en appellant daarna onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 augustus 2015 geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat in 2009 arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 augustus 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat er geen bewijs is van arbeidsongeschiktheid op 1 januari 2009. Vanaf 2011 zijn er wel beperkingen, maar was appellant niet verzekerd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn eerste ziektedag zich heeft voorgedaan in een periode dat hij verzekerd was voor de Wet WIA. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht vastgesteld dat dit niet is gebleken uit een rapport van Aob Compaz voor de gemeente Rotterdam van 24 oktober 2011 en twee brieven van Riagg Rijnmond van augustus 2014 en 16 december 2014. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel is door de rechtbank verworpen, omdat in de stukken van de behandelend sector naar voren is gekomen dat de (medische) situatie van appellant niet gelijk is aan die van zijn tweelingbroer.
3.1.
Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door hem ingezonden stukken, in samenhang bezien, evident blijkt dat hij vanaf begin 2009 met ernstige psychische klachten kampte. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet de dupe mag worden van het feit dat zijn toenmalige werkgever zijn ziekteverzuim niet heeft bijgehouden. Uit de door hem ingezonden loonstroken kan worden afgeleid dat hij in de periode voor het einde van zijn dienstverband nauwelijks in staat was om de overeengekomen contracturen te werken. Daarbij heeft hij in maart 2009 zaalvoetbal op een hoog niveau moeten staken, ondanks het toekomstperspectief op een betaalde carrière. Ter ondersteuning van zijn standpunt, dat de beperkingen al geruime tijd bij hem aanwezig zijn, heeft appellant informatie van Alexander Calder arbeidsintegratie overgelegd, omdat hieruit blijkt dat hij reeds in 2010 met arbeidsreïntegratie bezig was. Daarbij heeft appellant overzichten van contacten met de afdeling Werk en inkomen van de Gemeente Rotterdam vanaf oktober 2010 in het geding gebracht. Appellant heeft tevens gewezen op een behandelplan van 1 mei 2009 opgesteld door sociaal psychiatrisch verpleegkundige en hijama en roqya therapeut [naam therapeut]. Uit door appellant overgelegde gegevens van dermatoloog dr. M.A.M. Loots blijkt dat appellant vanaf 2002 bekend is met huidklachten. Deze stukken bevestigen volgens appellant het beeld dat hij net als zijn tweelingbroer als gevolg van huidklachten en psychische klachten in 2009 in een isolement is geraakt. Hiermee is volgens appellant aangetoond dat het verloop en de ernst van zijn medische situatie identiek zijn aan die van zijn tweelingbroer die wel in aanmerking is gebracht voor een WIA‑uitkering. Appellant doet daarom een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om een WIA‑uitkering is volgens appellant onredelijk, onrechtvaardig en in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Appellant heeft bij zijn aanvraag van 5 februari 2015 gesteld dat hij op 1 januari 2009 voor het eerst niet kon werken door ziekte. Appellant heeft tot 7 december 2009 uitkering op grond van de WW ontvangen. Tot die datum kon appellant op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA in verbinding met artikel 7 van de ZW als werknemer worden beschouwd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 14 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX7447) is, in het geval van het indienen van een aanvraag op een laat tijdstip met terugwerkende kracht naar een periode in een (ver) verleden, het risico van het ontbreken van alle voor een juiste beoordeling relevante gegevens voor rekening van de betrokkene.
4.3.
Vastgesteld wordt dat niet is gebleken dat appellant in de periode van 1 januari 2009 tot en met 29 maart 2009 en aansluitend tot en met 6 december 2009 zich bij zijn werkgever of tijdens de WW‑uitkering arbeidsongeschikt heeft gemeld. De beroepsgrond van appellant dat hij in die periode al ziek was vindt geen steun in de door hem overgelegde loonstroken van het uitzendbureau. Het enkele gegeven dat appellant tegen het einde van zijn dienstverband in maart 2009 niet elke week 40 uur per week via een uitzendbureau heeft gewerkt is niet toereikend om van arbeidsongeschiktheid in die periode te kunnen spreken.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit een rapport door Aob Compaz voor de gemeente Rotterdam van 24 oktober 2011 en twee brieven van Riagg Rijnmond van augustus 2014 en 16 december 2014 niet kan worden afgeleid dat de arbeidsongeschiktheid van appellant in de verzekerde periode is ontstaan. In de brief van 16 december 2014 wordt wel vermeld dat appellant in 2009 in een isolement wegzakte maar dit moet een weergave zijn van de anamnese, omdat appellant pas sinds februari 2014 onder behandeling was bij Riagg Rijnmond. Ook uit de in hoger beroep overgelegde stukken van Alexander Calder arbeidsintegratie en de overzichten van contacten met de afdeling Werk en inkomen van de Gemeente Rotterdam, die dateren vanaf juni 2010, is niet aannemelijk geworden dat appellant in de verzekerde periode relevante beperkingen had voor het verrichten van arbeid.
4.5.
Appellant heeft zich tevens beroepen op een behandelplan van 1 mei 2009 van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, die appellant voor een intake op 1 mei 2009 heeft gezien. In deze brief heeft deze sociaal psychiatrisch verpleegkundige een diagnose gesteld, onder meer inhoudend dat bij appellant sprake is van een depressieve episode en dat een GAF‑score van 50 aan de orde is. De verpleegkundige concludeerde tot een behandeling die bestond uit roqya en hijama aangevuld met het aanbrengen van structuur in de levensstijl, psychotherapie gericht op persoonlijke ontwikkeling, inzichtgevende therapie, cognitieve gedragstherapie gericht op het ontwikkelen van copingvaardigheden en mindfulnessoefeningen. In een reactie hierop van 9 mei 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat deze informatie geen indicatie bevat tot intensieve psychiatrische behandeling. Het behandelplan bevat geen onderbouwing voor de aanwezigheid van fors invaliderende psychopathologie.
4.6.
Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het oordeel van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige, die niet gecontrasigneerd is door een psychiater, te licht is om de stelling te onderbouwen dat arbeidsbeperkingen op het psychisch vlak tijdens de verzekerde periode aanwezig waren. Daarbij wordt nog overwogen dat in het dossier verder geen gegevens zijn die erop duiden dat het behandelplan, dat in de brief van 1 mei 2009 wordt beschreven, is uitgevoerd.
4.7.
Uit de stukken is gebleken dat zowel appellant als zijn tweelingbroer dermatologische en psychische klachten hebben gehad. Reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat het ontstaan, het verloop en de ernst van de klachten van appellant identiek zijn geweest aan die van zijn tweelingbroer kan het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel niet slagen. Appellant en zijn tweelingbroer kunnen niet worden beschouwd als gelijke gevallen.
4.8.
Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de medische onderbouwing van het bestreden besluit. Daarom wordt geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Trox

KS