ECLI:NL:CRVB:2018:3688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
17/2254 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Rijnvarendenovereenkomst en de rol van de Sociale verzekeringsbank in regularisatieverzoeken

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H. Weermeijer, had een verzoek ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) om medewerking te verlenen aan een regularisatieovereenkomst met Luxemburg voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011. De Svb had dit verzoek afgewezen, met de stelling dat de appellant op de hoogte had moeten zijn van zijn verzekeringsplicht in Nederland. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak inhoudelijk beoordeeld en vastgesteld dat de Svb ten onrechte het verzoek van de appellant had afgewezen. De Raad oordeelde dat de Svb het verzoek had moeten doorzenden naar de bevoegde Luxemburgse autoriteiten en dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden waren om van regularisatie af te zien. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant gegrond. De Svb werd opgedragen om binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de mogelijkheid van regularisatie voor de appellant opnieuw moet worden overwogen. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

17.2254 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 februari 2017, 15/3609 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2018, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken. Voor appellant is mr. Weermeijer verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg, mr. M.M.T. Wickenhagen en mr. A. Marijnissen.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Verzoek aan de Svb
1.1.
Bij brieven van 14 mei 2014 en 1 september 2014 is namens appellant de Svb verzocht met Luxemburg een overeenkomst af te sluiten als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004). Het verzoek strekt ertoe dat over de periode van
1 januari 2009 tot en met 30 juni 2011, in afwijking van artikel 4 van de tussen de
EU-lidstaten België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland gesloten zogenoemde Rijnvarendenovereenkomst (Stcrt. nr. 3397 van 25 februari 2011, als gerectificeerd in
Stcrt. nr. 3397 van 7 maart 2011), op appellant de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing wordt verklaard. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven dat voor 2009 en 2010 al regularisatieovereenkomsten zijn opgesteld en dat hij (ook) in het genoemde deel van 2011 heeft gewerkt voor een onderneming naar Luxemburgs recht en dat er voor hem in Luxemburg premies zijn afgedragen. Als bewijs daarvan heeft hij een loonstrook overgelegd.
Primair besluit
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft de Svb het verzoek voor zover dat ziet op de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 afgewezen. Daarbij is te kennen gegeven dat het appellant door een belastingaanslag van 16 maart 2010 duidelijk kon zijn dat hij onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
Beslissing op bezwaar
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 3 november 2015 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 oktober 2014 ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is overwogen:
“U bent in ieder geval vanaf september 2007 al in dienstbetrekking werkzaam voor een werkgever die is gevestigd in Luxemburg. Eerst voor [naam werkgever 1] SA en vanaf 1 mei 2010 voor [naam werkgever 2] SA te Luxemburg. Vanaf in ieder geval 2009 werkte u aan boord van een in Nederland geregistreerd schip met een Nederlandse exploitant/eigenaar. De SVB is van mening dat zich hier een vergelijkbaar feitencomplex voordoet als vanaf 2009. Daarnaast heeft de Belastingdienst u met de brief van 16 juni 2010 meegedeeld dat aan u, ondanks de twijfels of [naam werkgever 1] SA daadwerkelijk exploitant was van het schip waarop u destijds werkzaam was, vrijstelling wordt verleend van de premies volksverzekeringen voor de periode 19 september 2007 tot en met 31 december 2007.
De SVB is van mening dat het u vanaf dat moment redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat ondanks het feit dat u werkzaam was voor een in Luxemburg gevestigde werkgever, uw verzekeringspositie afhankelijk is van de vestigingsplaats van de eigenaar/exploitant van het schip. Desondanks bent u ook in 2011 doorgegaan met premiebetaling in Luxemburg in plaats van in Nederland.”
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Svb het verzoek van appellant op grond van artikel 18 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009) had moeten doorzenden naar de bevoegde Luxemburgse autoriteiten. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, nu duidelijk is dat de Svb een verzoek van de zijde van Luxemburg om tot regularisatie over te gaan, zal afwijzen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant door de brief van 16 juni 2010 op de hoogte kunnen zijn van de gewijzigde houding tegenover regularisatie. Verder had appellant op de hoogte kunnen zijn van de gewijzigde beleidsregels van de Svb, die zijn bekendgemaakt voordat appellant zijn verzoek om regularisatie deed.
Standpunten in hoger beroep
Standpunt appellant
3.1.1.
Appellant heeft zich
primairop het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte negeert dat de Svb onbevoegd was om het regularisatieverzoek in behandeling te nemen. De Svb had het verzoek moeten doorzenden naar de Luxemburgse bevoegde autoriteit.
3.1.2.
Subsidiairheeft appellant aangevoerd dat hem uit de brief van de Belastingdienst van 16 juni 2010 niet duidelijk kon zijn dat hij in 2011 premieplichtig zou zijn in Nederland. In die brief heeft de Belastingdienst slechts meegedeeld dat appellant ondanks twijfels of [naam werkgever 1] S.A. daadwerkelijk exploitant was van het schip waarop appellant voer, toch vrijstelling wordt verleend.
3.1.3.
Meer subsidiairheeft appellant aangevoerd dat de Svb zijn beleid met terugwerkende kracht toepast, wat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Standpunt Svb
3.2.1.
De Svb erkent dat hij het verzoek van appellant om een regularisatieovereenkomst te sluiten, had moeten doorzenden aan de Luxemburgse autoriteiten. De rechtbank heeft dit gebrek terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
3.2.2.
Inhoudelijk heeft de Svb zich aangesloten bij het oordeel van de rechtbank. Hij heeft bestreden dat hij zijn beleid met terugwerkende kracht heeft toegepast. Uit de brief van de Belastingdienst van 16 juni 2010, in samenhang met een brief van 7 juni 2010, had appellant in elk geval vanaf juni 2010 redelijkerwijs moeten begrijpen dat zijn socialeverzekeringsplicht in Nederland lag.
Oordeel van de Raad
4. Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht de weigering van de Svb in stand heeft gelaten voor appellant over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 medewerking te verlenen aan een regularisatieovereenkomst. De Raad oordeelt als volgt.
Bevoegdheid
4.1.
De Raad
verwerptde primaire stelling van appellant dat de rechtbank het bestreden besluit reeds op grond van onbevoegdheid van de Svb had moeten vernietigen. De Raad onderkent dat op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 over het tijdvak vanaf 1 mei 2010 een verzoek tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst bij de Luxemburgse autoriteiten moest worden ingediend. Dit wil echter niet zeggen dat de Luxemburgse autoriteiten bij uitsluiting bevoegd zijn om op het verzoek te beslissen. Aangezien het verzoek strekt tot het sluiten van een overeenkomst, moet ook de Nederlandse bevoegde autoriteit besluiten al dan niet medewerking aan het verzoek te verlenen. Dit besluit is op rechtsgevolg gericht. De Raad zal het bestreden besluit opvatten als een weigering om, ook indien het verzoek eerst door de Luxemburgse autoriteiten in behandeling wordt genomen, over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 medewerking te verlenen aan de totstandkoming van een regularisatieovereenkomst. Dit besluit kan en zal inhoudelijk worden getoetst.
Inhoudelijke beoordeling
Toepasselijke regelgeving
4.2.
In dit geding is de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing. In artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst is bepaald dat op Rijnvarenden niet, althans niet gelijktijdig, de socialezekerheidswetgeving van toepassing is van meer dan één Staat. Verder is op grond van de in dit artikel opgenomen aanwijsregels de socialezekerheidswetgeving van toepassing van de Staat waar volgens de Rijnvaartverklaring de exploitant van het schip waarop de Rijnvarende arbeid verricht, gevestigd is. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 kunnen de bevoegde autoriteiten van twee of meer lidstaten – al dan niet op verzoek – een overlegprocedure starten die erin kan uitmonden dat, ten behoeve van de betrokken Rijnvarenden, uitzonderingen worden vastgesteld op de in de Rijnvarendenovereenkomst opgenomen aanwijsregels.
Toetsing van beleid en vaste gedragslijn van de Svb
4.3.1.
In zijn uitspraak van 28 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2634) heeft de Raad de wijze waarop de Svb volgens zijn verklaring toepassing geeft aan artikel 13 van het Verdrag inzake de sociale zekerheid van Rijnvarenden (Rijnvarendenverdrag) als volgt samengevat.
“De Svb maakt uitsluitend gebruik van de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, indien vast staat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien vaststaat dat ten onrechte toepassing is gegeven aan de wetgeving van een bepaalde lidstaat. Dat gebeurt alleen indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Wat in dit verband voldoende is, is niet alomvattend nader gedefinieerd. Het Rijnvarendenverdrag voorziet er niet in dat (werkgevers van) Rijnvarenden naar eigen believen kunnen bepalen in welke lidstaat zij premies afdragen voor de sociale zekerheid. De Svb wil de bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten niet gebruiken om, in feite, alsnog zo’n keuzevrijheid te creëren. Omdat de Svb, evenals de Belastingdienst, is geconfronteerd met een toenemend aantal al dan niet legale constructies dat is gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland, en de Svb het gebruik daarvan niet in de hand wil werken, is vanaf 2013 in de beleidsregels van de Svb opgenomen dat de Svb geen regularisatie bevordert indien toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven en de Svb vermoedt dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie de regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. Dit betekent niet dat de Svb desgevraagd altijd een regularisatieprocedure start indien voor betrokkene niet redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie, of als betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de afdracht van premies in de verkeerde lidstaat. Daartoe zal moeten blijken van meer in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden.”
4.3.2.
In dezelfde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het niet onredelijk is dat de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag gegeven discretionaire bevoegdheid om een regularisatieprocedure te starten over reeds verstreken verzekeringstijdvakken, alleen wordt toegepast indien blijkt van voldoende in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden. Evenmin is het onredelijk dat niet alomvattend nader is gedefinieerd wat daar precies onder moet worden verstaan. De Raad oordeelt op gelijke wijze over de toepassing van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 op personen die onder de Rijnvarendenovereenkomst vallen.
4.3.3.
In gedingen over de weigering om mee te werken aan een regularisatieovereenkomst over een tijdvak in het verleden, moet daarom worden beoordeeld of de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat over het tijdvak in geding niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die ertoe hadden moeten leiden medewerking te verlenen aan het regularisatieverzoek.
4.3.4.
Blijkens zijn beoordeling van een aantal bij de Raad in geding zijnde regularisatieverzoeken hecht de Svb hierbij bijzondere betekenis aan de vraag vanaf welk moment de betrokkene op grond van besluiten of andere correspondentie van de Belastingdienst of de Svb, er meer dan voorheen rekening mee heeft moeten houden dat hij verzekerd zou worden geacht voor de Nederlandse volksverzekeringen. Naar het oordeel van de Raad ligt het in de rede om bij de weging van de betekenis van deze correspondentie in ieder geval te betrekken de wijze waarop de correspondentie is gemotiveerd en de vraag wat betrokkene hieruit in zijn concrete situatie heeft kunnen opmaken. Daarbij kan het wel op de weg van een betrokkene liggen rechtshulp te zoeken als hij een besluit niet goed begrijpt. Ook kan van belang worden geacht of in het te beoordelen tijdvak sprake is van ongewijzigde omstandigheden ten opzichte van het tijdvak waarop de correspondentie betrekking heeft.
4.3.5.
Ter zitting heeft de Svb verder verklaard dat, naast deze beoordeling, tevens moet worden bezien of er sprake is van andere bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om wel of juist niet tot medewerking aan een verzoek tot regularisatie over te gaan. De gedingen die nu bij de Raad voorliggen, betreffen betrokkenen die een nettoloonafspraak hadden met hun werkgever. Voorstelbaar is, mede afhankelijk van de mate waarin aan de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt, dat in dergelijke gevallen mede bij de beoordeling wordt betrokken de vraag of er bij afwezigheid van een regularisatieovereenkomst uiteindelijk feitelijk sprake zou zijn van dubbele lasten.
4.3.6.
Dit alles wordt niet anders door de in een aantal regularisatiezaken geponeerde stelling dat op verzoek per definitie een regularisatieovereenkomst moet worden gesloten in alle gevallen waarin dit in het belang van betrokkenen zou zijn. Artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 verplicht hiertoe niet. Aanvaarding van de betreffende stelling zou ertoe leiden dat de in Vo 883/2004 opgenomen aanwijsregels hun nuttig effect geheel of gedeeltelijk verliezen.
Beoordeling van de situatie van appellant
4.4.
Toetsende of de Svb zich in dit geval terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor appellant over de periode 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 niet is gebleken van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden die hadden moeten leiden tot medewerking aan de door appellant ingediende regularisatieverzoeken, komt de Raad tot het volgende oordeel.
4.4.1.
De Raad verwerpt de stelling van de Svb dat betrokkene reeds op grond van de brieven van de Belastingdienst van 7 en 16 juni 2010 meer dan voorheen rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat hij in het vervolg onderworpen zou worden geacht aan de Nederlandse wetgeving. De Belastingdienst laat zich in deze brieven niet in algemene zin uit over de criteria aan de hand waarvan wordt beoordeeld aan welke wetgeving een Rijnvarende is onderworpen. In de eerste brief wordt betrokkene geconfronteerd met de gevolgen van het niet overleggen van een Rijnvaartverklaring voor de periode 19 september 2007 tot en met
31 december 2007. In de tweede brief wordt vermeld dat betrokkene over deze periode wel aan de Luxemburgse wetgeving onderworpen wordt geacht, omdat op de Rijnvaartverklaring van de door betrokkene bevaren duwboot [naam duwboot], [naam werkgever 1] SA als exploitant staat vermeld, ondanks twijfel van de Belastingdienst aan het waarheidsgehalte van die vermelding. Naar het oordeel van de Raad is deze correspondentie onvoldoende duidelijk om te kunnen stellen dat betrokkene vanaf juni 2010 meer dan voorheen rekening moest houden met verzekeringsplicht in Nederland.
4.4.2.
De Raad verwerpt dus de stelling dat betrokkene in het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 heeft kunnen begrijpen dat hij aan de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving was onderworpen. Nu uit de bij de Raad voorliggende dossiers blijkt dat de Svb in het algemeen tot het omslagpunt waarop een dergelijk begrip heeft kunnen ontstaan, medewerking verleent aan een verzoek tot regularisatie, ligt het in de rede dat de Svb alsnog de Luxemburgse autoriteit benadert met het verzoek medewerking te verlenen aan een regularisatieovereenkomst over dit tijdvak. Dit kan echter anders worden als de Svb aannemelijk maakt dat er in dit geval ook over dit tijdvak bijzondere omstandigheden zijn om van regularisatie af te zien.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak moet in zoverre worden vernietigd. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke dan wel Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) en omdat nog nader onderzoek moet worden verricht, bestaat er geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. De Svb dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen dat wel toereikend is voorbereid en gemotiveerd. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Conclusie
5. De Svb moet over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 medewerking verlenen aan het verzoek tot regularisatie, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen.
6. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant en het door hem betaalde griffierecht. De proceskosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 375,75 in hoger beroep, totaal € 1.377,75. Voor de wijze waarop het bedrag in hoger beroep is samengesteld, wordt verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak 16/5840. Over de vergoeding van kosten die appellant heeft gemaakt en mogelijk nog zal maken in verband met de behandeling van het bezwaar, moet worden beslist in de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de Svb binnen twaalf weken een nieuwe beslissing op bezwaar neemt;
  • bepaalt dat beroep tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar alleen bij de Raad kan worden ingesteld;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 169,- vergoedt;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.377,75.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en M.M. van der Kade en M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) H. Achtot

LO