4.5.1.De Raad
verwerptde stelling van de Svb dat betrokkene kon weten dat hij in Nederland verzekerd was omdat hij zorgtoeslag ontving. Niet gebleken is dat aan de toekenning van deze toeslag een voor betrokkene kenbare en begrijpelijke toetsing van zijn verzekeringspositie door een daartoe bevoegd orgaan vooraf is gegaan.
4.5.2.Wel kan de Svb worden
gevolgdin zijn standpunt dat het betrokkene vanaf de ontvangst van een besluit van de belastingdienst van 13 oktober 2011 met betrekking tot de premieplicht over een deel van het jaar 2008, redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving onderworpen was. In de beslissing van
13 oktober 2011 is duidelijk aan betrokkene uitgelegd hoe de toepasselijke wetgeving wordt vastgesteld. In dat jaar werkte betrokkene, evenals in de jaren in geding, voor een Luxemburgse onderneming. Hij werkte op het motorschip Almira, waarvan een in Nederland gevestigde rederij als exploitant werd aangemerkt. Om die reden werd hij als verzekerde krachtens de Nederlandse socialezekerheidswetgeving aangemerkt. Betrokkene heeft vanaf de ontvangst van dit besluit redelijkerwijs kunnen begrijpen dat hij als opvarende van de Almira in Nederland verzekerd was.
4.5.3.De Raad verwerpt dus de stelling van de Svb dat betrokkene in het tijdvak
1 januari 2011 tot en met 13 oktober 2011heeft kunnen begrijpen dat hij aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving was onderworpen. Nu uit de bij de Raad voorliggende dossiers blijkt dat de Svb in het algemeen tot het omslagpunt waarop een dergelijk begrip heeft kunnen ontstaan, medewerking verleent aan een verzoek tot regularisatie, ligt het in de rede dat de Svb alsnog de Luxemburgse autoriteit benadert met het verzoek medewerking te verlenen aan een regularisatieovereenkomst over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 13 oktober 2011. Dit kan echter anders worden als de Svb aannemelijk maakt dat er in dit geval ook tot en met
13 oktober 2011 bijzondere omstandigheden zijn om van regularisatie af te zien.
4.5.4.Vanaf 14 oktober 2011heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad er meer dan voorheen rekening mee moeten houden dat hij onderworpen was aan de Nederlandse socialezekerheidswetgeving. Echter, het in 3.3 omschreven nadere onderzoek naar andere bijzondere omstandigheden is niet uitgevoerd. De Svb zal dit dus nog moeten onderzoeken.
4.5.5.Uit 4.5.1 tot en met 4.5.4 volgt dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd. Gelet op de aard van de zaak (de toepassing van een verdragsrechtelijke dan wel Unierechtelijke ruime discretionaire bevoegdheid door een aangewezen bevoegde autoriteit) en omdat nog nader onderzoek moet worden verricht, bestaat er geen ruimte om zelf in de zaak te voorzien. Nu de Raad tot een andere opdracht aan de Svb komt, zal de uitspraak van de rechtbank worden bevestigd met dien verstande dat de Svb een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Dit betekent dat de Svb over het tijdvak 1 januari 2011 tot en met 13 oktober 2011 medewerking moet verlenen aan het verzoek tot regularisatie, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen. De Svb moet nog onderzoeken of er vanaf
14 oktober 2011 bijzondere omstandigheden zijn om mee te werken aan regularisatie. Als die er niet zijn, hoeft de Svb daar vanaf die datum niet meer aan mee te werken.
6. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Voor de berekening van de proceskosten is het volgende van belang. Dit geding maakt deel uit van een aantal samenhangende zaken, die ter zitting van de Raad gevoegd zijn behandeld. Op grond van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze zaken voor de toekenning van proceskosten als één zaak beschouwd. Er is aanleiding het gewicht van de zaken vast te stellen op zwaar, wat een factor 1,5 betekent. Voor het indienen van een beroeps- of verweerschrift in enkele zaken, wordt 1 punt toegekend; het verschijnen ter zitting levert ook 1 punt op, samen dus 2 punten. De proceskosten worden daarom vastgesteld op 2 x 1,5 x € 501,- = € 1.503,-. Dit is € 1.503,- : 4 = € 375,75 per zaak. Over de vergoeding van kosten die betrokkene heeft gemaakt en mogelijk nog zal maken in verband met de behandeling van het bezwaar, moet worden beslist in de te nemen nieuwe beslissing op bezwaar.