ECLI:NL:CRVB:2018:3684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 november 2018
Publicatiedatum
22 november 2018
Zaaknummer
16/6938 WARZO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid na zwangerschap en bevalling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellante na haar zwangerschap en bevalling. Appellante, die werkzaam was als kwaliteitsmedewerker, had zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten na de geboorte van haar kind. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat er geen oorzakelijk verband was tussen de psychische klachten van appellante en haar zwangerschap of bevalling. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante al voor de zwangerschap psychische klachten had, die na de bevalling verergerd zijn. De verzekeringsarts heeft in zijn rapporten duidelijk gemaakt dat de klachten niet het gevolg zijn van de zwangerschap of bevalling, maar eerder voortkomen uit andere factoren, zoals onverwerkt verdriet en persoonlijkheidskenmerken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de medische situatie van de verzekerde en de toepassing van relevante richtlijnen in het kader van arbeidsongeschiktheid na zwangerschap.

Uitspraak

16.6938 WARZO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 30 september 2016, 15/2382 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.S. Sahtoe hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als kwaliteitsmedewerker voor 24 uur per week. Haar dienstverband liep tot 14 september 2013. Zij heeft met ingang van 17 september 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 14 juli 2014 heeft zij zich, vanuit de WW, ziek gemeld met aanhoudende pijnklachten aan de gewrichten en psychische klachten. Zij was toen in verwachting. Bij besluit van 11 augustus 2014 is aan appellante met ingang van 14 juli 2014 tot 12 augustus 2014 een uitkering toegekend op grond van de Ziektewet (ZW). Bij (nieuwe) beslissing op bezwaar van 19 maart 2015 is de beëindigingsdatum van de ZW-uitkering vastgesteld op 21 augustus 2014. Per
21 augustus 2014 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Op 23 augustus 2014 is appellante, een maand voor de uitgerekende datum, bevallen. De WAZO-uitkering is per 6 december 2014 beëindigd. Appellante heeft zich per die datum ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten.
1.2.
Bij besluit van 29 juli 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 6 december 2014 ongeschikt geacht voor haar werk en heeft deze arbeidsongeschiktheid niet aangemerkt als gevolg van de zwangerschap/bevalling. Aan dit besluit liggen rapporten van een arts van het Uwv van 16 juni 2015 en van 29 juli 2015 ten grondslag.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 29 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 september 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat, nadat op verzoek van de rechtbank het Uwv de psychiater van appellante nogmaals heeft bevraagd, het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 september 2015 gemotiveerd uiteengezet waarom bij appellante geen sprake is van een postpartum depressie die zijn oorzaak vindt in de zwangerschap en bevalling. In het rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemaakt dat de richtlijn “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (richtlijn) is geraadpleegd en dat het niet aannemelijk is dat de oorzaak van de psychische klachten van appellante gelegen is in de zwangerschap, de bevalling of in de periode direct aansluitend op de bevalling. In de brief van de behandelend psychiater van 31 mei 2016 staat dat de door hem gediagnosticeerde postpartum depressie waarschijnlijk is veroorzaakt door de re-luxatie van onverwerkt verdriet omtrent de adoptie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 1 juli 2016 ingegaan op deze informatie en heeft van belang geacht dat appellante in de periode voor de bevalling psychische klachten had als gevolg van persoonlijkheidsfactoren en confrontatie met haar adoptieverleden/identiteit.
De rechtbank heeft, nu pas in beroep de verzekeringsgeneeskundige grondslag van het bestreden besluit is gemotiveerd, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van appellante en het door appellante betaalde griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat zij als gevolg van zwangerschap en bevalling klachten en beperkingen heeft overgehouden die zij voor de bevalling niet had. Appellante verwijst naar een uitspraak van de Raad van
15 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1034). Hierin heeft de Raad geoordeeld dat veelal niet één element doorslaggevend is, maar dat met inachtneming van alles wat in de zaak bekend is tot een afweging moet worden gekomen. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de psychische klachten hun oorzaak vinden in andere factoren. Naar de mening van het Uwv was er bij appellante op de datum in geding sprake van onverwerkt verdriet. Daarnaast spelen volgens het Uwv ook bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Appellante is van mening dat het Uwv ten onrechte eraan voorbij gaat dat de zwangerschap en bevalling veel psychische reacties op gang hebben gebracht. De arbeidsongeschiktheid vindt dus zijn oorzaak in de zwangerschap en/of bevalling.
4. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
In dit geding gaat het om het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het standpunt van het Uwv dat er op 6 december 2014 bij appellante geen sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van haar zwangerschap en bevalling, juist is.
5.3.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, indien zij, voorafgaand aan de dag waarop zij recht heeft op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, tweede lid, of 3:10, eerste lid, van de WAZO, ongeschikt wordt tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de zwangerschap recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon vanaf de eerste dag waarop die ongeschiktheid bestaat.
5.4.
De verzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en appellante lichamelijk en psychisch onderzocht. Tevens heeft hij informatie ingewonnen bij de behandelend psychiater. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 29 juli 2015 geconcludeerd dat de arbeidsongeschiktheidsclaim van appellante plausibel is, maar dat de arbeidsongeschiktheid niet is veroorzaakt door de zwangerschap of bevalling maar het gevolg is van een “life-event”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich in haar rapport van 24 september 2015 verenigd met de bevindingen van de verzekeringsarts. Er was tijdens de zwangerschap van appellante al sprake van psychische klachten, die zijn verergerd na de bevalling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met verwijzing naar de richtlijn geconcludeerd dat er geen sprake is van een oorzakelijke relatie tussen de psychische klachten en de zwangerschap/bevalling of kraamperiode. De geboorte van de baby is een luxerende factor, maar geen oorzaak van de klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de beroepsfase verwezen naar de psychische beperkingen die aan de orde zijn gekomen bij de beoordeling in het kader van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en na bevraging van de behandelend psychiater vastgesteld dat sinds de bevalling sprake was van depressieve symptomatologie, somberheid en een vlakke stemming die waarschijnlijk veroorzaakt zijn door re-luxatie van onverwerkt verdriet omtrent adoptie.
5.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar psychische klachten zijn veroorzaakt door de zwangerschap. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er bij appellante al eerder klachten aanwezig waren en dat deze klachten zijn aangewakkerd door de zwangerschap en de bevalling. Zoals ter zitting toegelicht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn bevindingen nader gemotiveerd met verwijzing naar de richtlijn. Niet gebleken is dat op basis van de richtlijn tot een andere conclusie zou moeten worden gekomen.
5.6.
De verwijzing van appellante naar de uitspraak van de Raad van 15 maart 2017 slaagt niet, reeds omdat in die zaak geen sprake was van klachten die ook buiten de zwangerschap manifest waren geworden.
6. Uit wat is overwogen in 5.2 tot en met 5.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Daaruit volgt dat het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente moet worden afgewezen.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en H.C.P. Venema en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2018.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) S.L. Alves

IJ