ECLI:NL:CRVB:2018:3677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
17/1881 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mantelzorgondersteuning voor zorgverleners van Wlz-zorgontvangers

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland, die zijn verzoek om mantelzorgondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) had afgewezen. Appellant verleent zorg aan zijn dochter, die is geïndiceerd voor zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz) en woont in een aangepaste woning. Het college van burgemeester en wethouders van Drechterland heeft de aanvraag van appellant om mantelzorgondersteuning afgewezen, met het argument dat zij geen taak hebben bij mantelzorgers die hulp verlenen aan personen die enkel Wlz-zorg ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen. Appellant heeft aangevoerd dat het college zijn verzoek niet goed heeft begrepen en dat de mantelzorg overbelast is. De Raad heeft de relevante wetgeving, met name de Wmo 2015, in zijn beoordeling betrokken. De Raad concludeert dat de wetgeving geen aanspraak biedt op mantelzorgondersteuning voor mantelzorgers van personen die Wlz-zorg ontvangen. Dit zou bovendien leiden tot een onaanvaardbare doorkruising van het systeem dat met de invoering van de Wmo 2015 is beoogd.

Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.1881 WMO15, 17/1882 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland van 10 februari 2017, 16/4666 e.v. (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Drechterland (college)
Datum uitspraak: 14 november 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Houten en I.F. Verberne‑de Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
[X.] , de dochter van appellant, is geïndiceerd voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Zij woont in een aangepaste woning en koopt de zorg in met een persoonsgebonden budget. Naast de betaalde zorgverleners verlenen ook mantelzorgers, waaronder appellant, zorg aan [X.] .
1.2.
Appellant heeft bij het college een aanvraag om mantelzorgondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) ingediend. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 17 juni 2016 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2016 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat het college geen taak heeft bij mantelzorgers die hulp verlenen aan personen die enkel Wlz-zorg ontvangen. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Hierbij heeft appellant onder andere aangevoerd dat het college niet goed heeft begrepen wat zijn verzoek was. Hij heeft namelijk verzocht om vermindering van de overbelasting van de mantelzorg voor [X.] door, zo begrijpt de Raad, het versneld behulpzaam zijn bij de totstandkoming van een mantelzorgwoning op het perceel van appellant in [woonplaats] . Het college heeft niet onderkend dat de mantelzorg overbelast is en dat de woning van [X.] niet meer geschikt is voor haar. Verder heeft appellant gewezen op de uitzondering in artikel 8.6a, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 op het bepaalde in artikel 2.3.5, zesde lid, van de Wmo 2015.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder mantelzorg wordt verstaan: hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen, opvang, jeugdhulp, het opvoeden en opgroeien van jeugdigen en zorg en overige diensten als bedoeld in de Zorgverzekeringswet, die rechtstreeks voortvloeit uit een tussen personen bestaande sociale relatie en die niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep.
4.2.
In artikel 2.2.2 van de Wmo 2015 is bepaald:
“1. Het college bevordert en treft de algemene maatregelen ter bevordering van mantelzorg en vrijwilligerswerk en ter ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers, die noodzakelijk zijn ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid.
2. Het college bevordert en treft voorts de algemene voorzieningen die ter uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 2.1.2, tweede lid, noodzakelijk zijn om de onderscheiden categorieën van mantelzorgers en vrijwilligers zoveel mogelijk in staat te stellen hun taken als mantelzorger en vrijwilliger uit te voeren.”
4.3.
In het algemene deel van de memorie van toelichting (MvT) bij de Wmo 2015 is vermeld (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 51): “Ingeval een mantelzorger hulp verleent aan een persoon die op grond van de Wlz zorg ontvangt, is het uitgangspunt dat de ondersteuning van deze mantelzorger op basis van de Wlz plaatsvindt, zodat in het aldaar af te spreken arrangement ook de mantelzorger betrokken wordt en aandacht krijgt. Uiteraard kan de mantelzorger als ingezetene van een gemeente ook gebruik maken van daar bestaande algemene voorzieningen. Het kan hierbij gaan om een mantelzorger die bijdraagt aan de verzorging of ondersteuning van iemand die (langdurig) verblijft in een instelling.”
4.4.
In het artikelsgewijze deel van deze MvT is bij artikel 1.1.1 bij het begrip “mantelzorg” opgenomen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 120): “De algemene en ruime formulering in de Wmo kende geen beperking tot mantelzorg voor personen die maatschappelijke ondersteuning ontvangen en omvatte dus in beginsel ook mantelzorg aan personen die zorg in de zin van de AWBZ ontvangen. Deze ruime formulering bracht met zich dat de gemeentelijke taak in het kader van de Wmo (…) ook het ondersteunen van mantelzorgers van personen met AWBZ-zorg omvatte. (…) De definitie van mantelzorg (en daarmee de reikwijdte van het begrip «mantelzorger») is in dit wetsvoorstel beperkt tot hulp ten behoeve van zelfredzaamheid, participatie, beschermd wonen of opvang. Daarmee vallen mantelzorgers die hulp verlenen aan personen die AWBZ-zorg ontvangen, niet meer onder de reikwijdte van de gemeentelijke taak met betrekking tot mantelzorgers (…).”
4.5.
Verder is bij artikel 2.2.2 van de Wmo 2015 vermeld (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 141): “Het ondersteunen van mantelzorgers en vrijwilligers was op grond van de Wmo sinds 2007 een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Met dit artikel wordt die verantwoordelijkheid in aangepaste vorm gehandhaafd (namelijk voor zover het mantelzorg in verband van de maatschappelijke ondersteuning betreft).”
4.6.
Uit de hiervoor weergegeven artikelen en de aangehaalde bedoeling van de wetgever blijkt, daargelaten of de door appellant verzochte hulp een maatwerkvoorziening kan zijn, dat mantelzorgers die hulp verlenen aan personen die Wlz-zorg ontvangen, zoals appellant, op grond van de Wmo 2015 geen aanspraak kunnen maken op mantelzorgondersteuning zoals appellant deze heeft aangevraagd. Daaraan voegt de Raad toe dat een toewijzing van het verzoek van appellant in het kader van de Wmo 2015 zou leiden tot een onaanvaardbare doorkruising van het systeem dat met de invoering van het Besluit omgevingsrecht is beoogd.
4.7.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.P.W. Jongbloed
IvR