ECLI:NL:CRVB:2018:3669

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 november 2018
Publicatiedatum
21 november 2018
Zaaknummer
16/5283 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na een ziekmelding en de rol van verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van ziekengeld aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die zich op 17 september 2014 ziek meldde met beenklachten, had eerder ziekengeld ontvangen op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv concludeerde echter dat appellant per 17 oktober 2015 niet langer recht had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn psychische en fysieke klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling van zijn belastbaarheid.

De Raad heeft vastgesteld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt, voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben appellant onderzocht en zijn klachten in hun beoordeling betrokken. De Raad concludeert dat de beperkingen die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn opgenomen, adequaat zijn en dat er geen aanleiding is voor het aannemen van extra beperkingen. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden in de aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde functies.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de rol van objectieve medische gegevens in de beoordeling van het recht op ziekengeld. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een nader onderzoek door een deskundige, omdat er geen twijfel bestond aan het medisch oordeel van het Uwv. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant.

Uitspraak

16.5283 ZW, 16/5284 ZW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 juni 2016, 16/893 en 16/1052 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 21 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Teklenburg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Appellant heeft nadere informatie van zijn behandelend neuroloog ingezonden.
Het Uwv heeft rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Appellant heeft een nadere reactie ingezonden.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker technische dienst. Op
17 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld met beenklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 30 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,72% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 17 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Het Uwv heeft appellant per 17 oktober 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant heeft zich op 19 oktober 2015 opnieuw ziek gemeld met dezelfde klachten. Appellant heeft op 13 november 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 19 oktober 2015 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 november 2015 vastgesteld dat appellant per 19 oktober 2015 geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
3 februari 2016 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 januari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten en vooral zijn beenklachten door het Uwv zijn onderschat en dat in de FML te weinig en te lichte beperkingen voor hem zijn opgenomen. Zijn beenklachten zijn volgens appellant onder meer veroorzaakt door een niet goed uitgevoerde spataderoperatie aan zijn linkerbeen op
2 oktober 2014. Hij is ten onrechte in staat geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Appellant acht zich gesteund door de informatie van zijn behandelend artsen en door rapporten van medisch adviseur A.J.M. Schetters en vaatchirurg J.A. Lawson. Appellant heeft gevraagd om een onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijk deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.1.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Ter beoordeling is of het Uwv appellant terecht per 17 oktober 2015 in staat heeft geacht de functies van elektronica monteur (SBC-code 267040), samensteller (SBC-code 267050) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) uit te oefenen en appellant terecht per
19 oktober 2015 in staat heeft geacht tenminste een van deze functies te verrichten. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant die het gevolg zijn van zijn beenklachten juist hebben ingeschat.
4.3.
Een verzekeringsarts heeft appellant op 30 juli 2015 onderzocht en zijn klachten met hem doorgenomen. Mede op basis van dossiergegevens heeft de verzekeringsarts gesignaleerd dat appellant spanningsklachten heeft en daarmee samenhangende beperkingen en beperkingen als gevolg van zijn beenklachten. Deze beperkingen heeft de verzekeringsarts opgenomen in de FML. Appellant is volgens de verzekeringsarts aangewezen op een beperkte belasting van de benen. Zitten moet met lopen worden afgewisseld en staan kan slechts kort aaneengesloten. Vooral langdurige statische houdingen moeten vermeden worden. Appellant heeft gemeld dat een neuroloog geen verklaring heeft gevonden voor zijn pijnklachten. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting van 25 november 2015 en mede op grond van informatie van behandelend artsen van appellant de FML onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat er een discrepantie is tussen de door appellant ervaren beperkingen en de objectieve gegevens. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat met de in de FML opgenomen beperkingen in ruime mate rekening is gehouden met de klachtbeleving van appellant en dat de beperkingen logisch voortvloeien uit het klachtenpatroon en uit de gestelde diagnoses. Voor de door appellant geclaimde extra beperkingen is geen grond.
4.4.
Een verzekeringsarts heeft appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding van
19 oktober 2015 gezien op het spreekuur van 13 november 2015. Ook deze verzekeringsarts heeft geen reden gezien meer beperkingen voor appellant aan te nemen dan opgenomen in de FML.
4.5.
Zoals onder 3.1 is weergegeven, is appellant van mening dat hij als gevolg van vooral zijn beenklachten, maar ook zijn psychische klachten meer beperkingen heeft dan in de FML zijn opgenomen. Appellant heeft gewezen op wat hij eerder heeft aangevoerd en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt in hoger beroep een aantal rapporten ingebracht. Medisch adviseur Schetters heeft op verzoek van appellant op 5 oktober 2016 advies uitgebracht. Op basis van dossieronderzoek en een gesprek met appellant heeft zij geconcludeerd dat appellant niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 7 november 2016 op de conclusie van Schetters gereageerd en naar voren gebracht dat deze conclusie onvoldoende is onderbouwd. De medisch adviseur heeft onvoldoende beoordeeld of de door appellant geuite klachten voldoende objectiveerbaar zijn om tot een op te nemen urenbeperking te kunnen leiden.
4.6.
Appellant heeft ook gewezen op informatie van zijn huisarts van 6 september 2017 en op een concept van een in een letselschadeprocedure uitgebracht rapport van vaatchirurg
J.A. Lawson. In het concept-rapport heeft Lawson te kennen gegeven dat appellant niet in staat is lang te staan en te lopen, dat de beperkingen die hiermee samenhangen dus ernstig zijn en dat appellant beperkt is bij normale ADL-activiteiten, zorgtaken, hobby’s, sociale activiteiten en betaalde arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin blijkens het rapport van 24 oktober 2017 geen reden gezien om de FML te wijzigen, omdat daarin al beperkingen voor lopen en staan zijn opgenomen. Mede gelet op de activiteiten die appellant nog heeft in het dagelijks leven is voor het opnemen van meer beperkingen geen reden gezien.
4.7.
Na de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 1 november 2017 is appellant in de gelegenheid gesteld recente informatie van zijn behandelend neuroloog te overleggen. Uit de hierop verstrekte brief van de neuroloog van 2 november 2017 blijkt dat appellant een aanvullend onderzoek heeft ondergaan, waarvan de resultaten in de brief zijn weergegeven als een combinatie van saphenus neuropathie links en CRPS en waarbij hij heeft vermeld dat appellant werd terugverwezen naar de huisarts. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan een beperking in langdurig lopen mogelijk op basis van de bevindingen van de neuroloog worden verklaard, maar de informatie vormt geen reden om aanvullende beperkingen aan te nemen voor appellant. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van
26 maart 2018, na een reactie van appellant van 14 december 2017, zijn eerdere mening dat er geen verklaring zou zijn voor de onderbeen klachten van appellant op basis van de informatie van de neuroloog in samenhang bezien met de bevindingen van Lawson herzien.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 26 maart 2018 nader toegelicht dat onduidelijk blijft wanneer het posttrombotisch syndroom is opgetreden. Hij heeft de bevindingen over het posttrombotisch syndroom nader besproken en opnieuw geconcludeerd dat uit de bevindingen met name een sterke beperking in het staan, een beperking voor geknield of gehurkt actief zijn en een beperking voor langdurig achtereen lopen voortvloeien, welke beperkingen reeds werden aangenomen. Hij heeft in die gegevens geen reden gezien extra beperkingen aan te nemen.
4.8.
Met de rechtbank wordt geconcludeerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest. Uit de voorgaande overwegingen volgt immers dat appellant is onderzocht door de verzekeringsartsen, dat bij de beoordeling van de beperkingen de klachten van appellant zijn betrokken en dat informatie van de behandelend artsen is meegewogen. In beroep en hoger beroep is voorts uitvoerig gereageerd op de door appellant aangevoerde gronden en op de overgelegde medische informatie.
4.9.
Vastgesteld wordt dat uit de diverse medische rapporten een duidelijk beeld naar voren komt van de afwijkingen aan de benen van appellant, in het bijzonder zijn linkerbeen, en van zijn daarmee samenhangende klachten. Na onderzoek van en een gesprek met appellant en na overleg met de behandelend vaatchirurg van appellant, heeft Lawson in zijn uitvoerige rapport een uitgebreide weergave van zijn bevindingen opgenomen. Hij heeft de pijnklachten van appellant voor een deel kunnen verklaren en heeft uitgelegd wat de waarschijnlijke oorzaak van de pijnklachten van appellant is. Gevraagd naar de functionele beperkingen van appellant heeft Lawson geantwoord dat appellant niet in staat is om lang te staan en te lopen. Daarbij heeft Lawson rekening gehouden met de pijnklachten van appellant. Andere mogelijke functionele beperkingen, zoals bijvoorbeeld een duurbeperking als gevolg van de pijnklachten, heeft Lawson niet vermeld. Hij heeft te kennen gegeven dat specialistisch neurologisch onderzoek zou kunnen worden verricht om aan te tonen of zenuwletsel bij de knie aanwezig is. Het door Lawson geschetste beeld is door de brief van 2 november 2017 van neuroloog Van Eijk gecompleteerd met de gegevens van een recent neurologisch onderzoek. Zoals ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep uiteindelijk in het rapport van
26 maart 2018 heeft geconcludeerd, geven de onderzoeksresultaten van de neuroloog een verklaring voor de pijnklachten van appellant van de binnenzijde van zijn onderbeen.
4.10.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn in de FML niet alleen de beperkingen opgenomen die direct kunnen worden gerelateerd aan de objectieve bevindingen van het moment waarop de FML is opgesteld, maar is met de destijds deels onverklaarde pijnklachten van appellant in de FML rekening gehouden dat appellant beperkt is voor lopen, waarbij is vermeld dat dat maximaal een half uur (ommetje) kan. Daarnaast is weergegeven dat appellant ongeveer een uur achtereen kan zitten en dat hij sterk beperkt is ten aanzien van staan; minder dan ongeveer 5 minuten achtereen staan is mogelijk. In zijn rapporten van
24 oktober 2017 en 26 maart 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend betoogd dat ook aan de door Lawson vermelde functionele beperkingen in voldoende mate is tegemoetgekomen in de FML, waarbij mede is gekeken is naar de ADL- activiteiten die appellant zelf heeft genoemd.
4.11.
Aanknopingspunten voor het oordeel dat in de FML voor 17 en 19 oktober 2015 meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen zijn, anders dan appellant heeft betoogd, in de beschikbare medische gegevens niet te vinden. Ook de informatie van de behandelend neuroloog van 2 november 2017, waarmee een verklaring is gegeven voor voordien onbegrepen pijnklachten van appellant, geeft daarvoor geen aanwijzing, nu overtuigend door de verzekeringsartsen is onderbouwd dat met de pijnklachten van appellant bij het vertalen naar beperkingen in de FML rekening is gehouden. De rechtbank wordt daarom gevolgd in het oordeel dat de functionele beperkingen van appellant voldoende in de FML zijn weergegeven.
4.12.
Voor een nader onderzoek door een deskundige wordt wegens het ontbreken van de vereiste twijfel aan het medisch oordeel van het Uwv geen aanleiding gezien.
4.13.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat in de aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegde functies, de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Uit de belastingpatronen van de functies waarvoor appellant met zijn beperkingen geschikt is geacht, blijkt dat de belasting op de aspecten zitten, staan en lopen binnen de grenzen van de gestelde beperkingen valt. In deze functies hoeft appellant over het algemeen niet langer dan een minuut achtereen te lopen, is de duur van het aaneengesloten zitten beperkt en hoeft hij nooit langer dan vijf minuten te staan. De signalering op de belasting voor staan is steeds afdoende toegelicht.
4.14.
Wat in 4.13 is overwogen geldt eveneens voor de geschiktheid van appellant voor ten minste een van de functies op de datum 19 oktober 2015.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.14 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 november 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.L. Rijnen
JvC