ECLI:NL:CRVB:2018:3641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
15/1237 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen twee besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WIA-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 november 2018 uitspraak gedaan. Het Uwv handhaaft de bestreden besluiten niet langer en heeft de ingangsdatum van de WIA-uitkering vastgesteld op 28 april 2014. Appellant heeft voldoende aangetoond dat hij zijn werkzaamheden als zelfstandige vanaf deze datum heeft gestaakt. Er is geen wettelijke of buitenwettelijke basis om de WIA-uitkering eerder te hervatten. Tevens is er schadevergoeding toegewezen wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank vernietigd en de beroepen tegen de besluiten van het Uwv gegrond verklaard. De Staat is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellant en het Uwv is veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

15.1237 WIA, 16/5128 WIA, 18/1757 WIA, 18/3760 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van
29 december 2014, 14/3412 (aangevallen uitspraak 1) en van 4 juli 2016, 15/6875 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 15 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2016. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft op 13 juli 2016 een nieuw besluit genomen.
Appellant heeft bij brief van 4 augustus 2016 op dat besluit gereageerd.
Het Uwv heeft op 9 november 2016 een nieuw besluit genomen.
Appellant heeft bij brief van 22 maart 2017 op dat besluit gereageerd.
Bij brief van 4 april 2018 heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft op 2 mei 2018 gereageerd op het standpunt van appellant.
Het Uwv heeft op 6 juni 2018 een beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2016 genomen.
Appellant heeft bij brief van 10 juli 2018 op dat besluit gereageerd.
Het Uwv heeft op 16 juli 2018 een reactie aan de Raad gezonden.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter wordt de Staat in zoverre mede als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De Raad heeft het onderzoek daarom gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.1. Appellant is werkzaam geweest als adviseur woonzorg voor 32 uur per week. Vanaf
5 juni 2008 is hij arbeidsongeschikt voor deze werkzaamheden als gevolg van psychische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordeling, heeft het Uwv appellant bij besluit van 5 oktober 2010 met ingang van 3 juni 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 38,83%.
1.1.2. Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het Uwv de loongerelateerde uitkering van appellant met ingang van 3 maart 2012 beëindigd en appellant per dezelfde datum in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering.
1.1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2012. Een verzekeringsarts heeft, na een herbeoordeling, vastgesteld dat de belastbaarheid van appellant ongewijzigd is ten opzichte van 2010. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens het arbeidsongeschiktheidspercentage vastgesteld op 31,50.
1.1.4. Bij besluit van 11 mei 2012 heeft het Uwv, omdat was gebleken dat appellant sinds
27 oktober 2003 een onderneming, [naam onderneming], op zijn naam heeft staan, appellant van het bestaan van deze onderneming geen melding had gemaakt bij het Uwv en desgevraagd geen jaarstukken van deze onderneming heeft verstrekt, de betaling van de uitkering met ingang van 1 mei 2012 geschorst.
1.1.5. Bij besluit van 11 juni 2012 heeft het Uwv, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2012 opvattend als een melding van verslechtering van de gezondheid, vastgesteld dat appellant vanaf 12 augustus 2012 niet langer recht heeft op een WGA-vervolguitkering.
1.1.6. Bij besluit van 15 augustus 2012 heeft het Uwv, omdat appellant de opgevraagde jaarstukken niet heeft ingediend, zijn besluit van 5 oktober 2010, waarbij appellant met ingang van 3 juni 2010 in aanmerking was gebracht voor een WIA-uitkering ingetrokken.
Bij besluit van eveneens 15 augustus 2012 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij de ten onrechte ontvangen WIA-uitkering over de periode van 3 juni 2010 tot en met
11 augustus 2012, tot een bedrag groot € 44.339,88, moet terugbetalen. Bij besluit van
18 december 2012 heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de beiden besluiten van
15 augustus 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van
18 december 2012 geen rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.

15.1237 WIA

2.1.
Op 2 augustus 2013 heeft appellant een WIA-uitkering aangevraagd omdat zijn gezondheidstoestand is verslechterd. Bij besluit van 2 december 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellant vanaf 2 augustus 2013 geen WIA-uitkering kan krijgen omdat hij niet aan de voorwaarden voor het recht op een WIA-uitkering voldoet. Het bezwaar van appellant is bij besluit van 1 mei 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat door de intrekking met terugwerkende kracht tot de datum van toekenning van het recht op een WIA-uitkering voor appellant feitelijk de situatie is ontstaan dat hij niet eerder een WIA-uitkering heeft genoten. Appellant valt daarom niet binnen de herlevingsmogelijkheid die artikel 55 van de Wet WIA biedt. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat appellant op 2 augustus 2013 als werknemer verplicht verzekerd was als bedoeld in
artikel 7, eerste lid van de Wet WIA. Aangezien op grond van artikel 47 van de Wet WIA het recht alleen kan ontstaan voor een verzekerde, heeft het Uwv terecht besloten dat op 2 augustus 2013 geen nieuw recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
2.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat het Uwv de WIA-uitkering per 3 juni 2010 volledig heeft ingetrokken. Ook als de WIA-uitkering wel volledig zou zijn ingetrokken, betekent dit niet dat er geen herlevingsmogelijkheden zijn aangezien artikel 55 van de Wet WIA niet als voorwaarde stelt dat de uitkering daadwerkelijk genoten moet zijn. Verder stelt appellant dat het Uwv ten onrechte de uitkering met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Appellant heeft in dit verband gewezen op zijn psychische klachten en stelt dat hij ten tijde van het verzoek om de stukken van zijn onderneming niet in staat was om zijn belangen te behartigen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een expertiserapport van een psychiatrisch onderzoek van 3 december 2014 in het geding gebracht. Ten slotte heeft appellant er op gewezen dat de uitkering nimmer ingetrokken had mogen worden omdat uit de stukken duidelijk blijkt dat er geen inkomsten waren uit zijn bedrijf.

16.5128 WIA

3.1.
In reactie op een verzoek om terug te komen van het intrekkingsbesluit van
15 augustus 2012, heeft het Uwv bij besluit van 8 juni 2015 aan appellant meegedeeld dat hij bij deze beslissing blijft omdat niet vastgesteld kan worden dat appellant vanaf 2010 op medische gronden niet in staat is geweest om de jaarstukken van het bedrijf dat op appellants naam stond in te leveren. Bij besluit van 27 november 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2015, ongegrond verklaard.
3.2.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de diagnose schizofrenie te beschouwen is als een nieuw feit, maar dat uit de medische stukken niet kan worden opgemaakt dat er bij appellant in de periode van 3 juni 2010 tot 12 augustus 2012 sprake was van een zodanige psychische toestand dat hij in die periode in het geheel niet in staat was om zijn belangen te behartigen.
3.3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit het psychiatrisch rapport van
3 december 2014 blijkt dat hij vanwege het feit dat hij aan schizofrenie lijdt vanaf 3 juni 2010 niet in staat was zijn belangen op een juiste wijze te behartigen.
Nieuwe besluitvorming
4.1.
In de bijlage bij besluit van 13 juli 2016 heeft de verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 3 december 2014 geen benutbare mogelijkheden heeft. Omdat appellant per deze datum niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden komt hij echter volgens het besluit niet in aanmerking voor een WIA-uitkering.
4.2.
Bij besluit van 9 november 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 3 december 2014 recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij per deze datum voldoet aan de voorwaarden.
4.3.
Bij besluit van 6 juni 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2016, waarbij aan appellant met ingang van 3 december 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering is toegekend, gegrond verklaard en de ingangsdatum van de WGA-uitkering vastgesteld op 28 april 2014. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de inkomsten als zelfstandige vanaf 28 april 2014 genoegzaam zijn aangetoond omdat het bedrijf van appellant vanaf deze datum niet langer stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel.
4.4.
Het besluit van 6 juni 2018 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
5.1.
De Raad oordeelt als volgt.
5.2.
Op grond van het besluit van 6 juni 2018 moet vastgesteld worden dat het Uwv de bestreden besluiten 1 en 2 niet langer handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraken niet in stand kunnen blijven en moeten worden vernietigd, de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 gegrond moeten worden verklaard en deze besluiten vernietigd moeten worden.
5.3.
Tussen partijen is nog slechts in geschil of het Uwv bij besluit van 6 juni 2018 de ingangsdatum van de WIA-uitkering terecht heeft vastgesteld op 28 april 2014.
5.4.
Uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat appellant op
27 oktober 2003 eenmanszaak “[naam onderneming]” heeft gevestigd. De inschrijving van appellant als zelfstandige bij de Kamer van Koophandel is op 28 april 2014 wegens opheffing van de onderneming doorgehaald. Het Uwv acht daarmee voldoende aangetoond dat appellant vanaf deze datum zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft gestaakt.
5.5.
In de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van 17 oktober 2006, Strct. 2006, 230 (Beleidsregels) heeft het Uwv onder meer vastgelegd wat te doen indien een belanghebbende alsnog aan de inlichtingenverplichting van artikel 27 van de Wet WIA voldoet. Artikel 6 van de Beleidsregels houdt in dat indien na het verstrijken van de bezwaartermijn alsnog aan de verplichting wordt voldaan, wordt teruggekomen van het intrekkingsbesluit voor zover dit betrekking heeft op een periode waarover het recht alsnog kan worden vastgesteld en voor zover die periode is gelegen na het alsnog voldoen aan de verplichting. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals naar voren komt uit onder meer de uitspraak van 3 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL6668, gaat het bij dit beleid — bij gebreke van een regeling in de Wet WIA voor heropening van een uitkering in een situatie als de onderhavige — om buitenwettelijk, begunstigend beleid, dat door de bestuursrechter terughoudend moet worden getoetst, met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. De Raad is van oordeel dat daarvan in onderhavige situatie sprake is geweest. Niet gebleken is dat appellant vóór 28 april 2014 (financiële) gegevens van zijn onderneming heeft overgelegd. Geconcludeerd wordt dan ook dat een wettelijke of buitenwettelijke basis om de WIA-uitkering op enig moment vóór 28 april 2014 te hervatten ontbreekt.
5.6.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is er aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De proceskosten van de beroepen worden bepaald op € 1.503,- in verband met de indiening van beroepschriften en het bijwonen van de zitting (3 punten).
De kosten van het hoger beroep worden vastgesteld op € 1.503,- in verband met de indiening van hoger beroepschriften en een tweetal reacties op nadere besluiten (3 punten). In totaal derhalve € 3.006,-.
Overschrijding redelijke termijn
6.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 10 januari 2014 van het tegen het besluit van 2 december 2013 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 23 oktober 2018, vier jaar en bijna tien maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat
in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna tien maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
6.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna vier maanden geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraken;
  • verklaart de beroepen tegen de besluiten van 1 mei 2014 en 27 november 2015 gegrond en vernietigt die besluiten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2018 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 337,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) P. Boer
JvC