ECLI:NL:CRVB:2018:3639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
19 november 2018
Zaaknummer
16/5491 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op loongerelateerde WGA-uitkering en de vaststelling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had zich ziek gemeld na een operatie aan haar linkerhand en stelde dat zij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante op 3 maart 2014 volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam, en dat zij met ingang van 3 maart 2014 recht had op een WGA-uitkering tot 15 mei 2016, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering, omdat zij op 3 maart 2014 niet voldeed aan de voorwaarden voor geen benutbare mogelijkheden. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante op de datum in geding niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, maar dat de rechtbank een niet geheel juiste maatstaf had gehanteerd. De Raad concludeerde dat appellante op 3 maart 2014 tijdelijk volledig arbeidsongeschikt was door de operatie, maar dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad benadrukte dat de verwachting was dat appellante na herstel van de operatie weer dezelfde belastbaarheid zou hebben als voor de operatie. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16.5491 WIA

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 juli 2016, 15/5618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als medewerkster kindercentrum voor 28 uur per week. Op
16 februari 2012 is zij uitgevallen uit dit werk vanwege lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 12 december 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van 13 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (zie de uitspraak van de Raad van 31 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3233).
1.2.
Appellante heeft zich opnieuw ziek gemeld vanwege een operatieve ingreep aan haar linkerhand op 3 maart 2014. In verband hiermee heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellante van 3 maart 2014 tot 1 mei 2014 niet belastbaar was met arbeid. Daarna heeft hij haar weer belastbaar geacht op dezelfde wijze als voor de ingreep. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv vervolgens op 6 oktober 2014 twee besluiten genomen. Bij het eerste besluit (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van
3 maart 2014 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering, lopend tot
15 mei 2016, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Bij het
tweede besluit (besluit 2) heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2014 vastgesteld op 15,39%, onder de mededeling dat de hoogte van de WGA-uitkering van appellante tot en met 15 mei 2016 niet wijzigt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit in verband met een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding en een motiveringsgebrek gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover het de beslissing op bezwaar gericht tegen besluit 1 betreft. Verder is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor zover daarbij is beslist op het bezwaar tegen besluit 2 en is het bezwaar tegen dat besluit alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat appellante op
3 maart 2014 niet voldeed aan de criteria voor het aannemen van geen benutbare mogelijkheden (GBM), omdat appellante op dat moment niet bedlegerig was, niet was opgenomen in een ziekenhuis of zorginstelling, niet ADL-afhankelijk was, geen sprake was van sterk wisselende mogelijkheden en er niet was gebleken van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Het Uwv heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank terecht geconcludeerd dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering.
3.1.
Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante terecht niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. De rechtbank heeft volgens appellante ondeugdelijk gemotiveerd waarom geen sprake zou zijn van GBM. Uit de medische stukken blijkt dat appellante naast lichamelijke ook psychische klachten heeft ten gevolge waarvan zij bedlegerig is en ADL-afhankelijk. Deze situatie bestaat al geruime tijd en het valt niet te verwachten dat de klachten zullen afnemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en erop gewezen dat appellante in de periode van 3 maart 2014 tot 1 mei 2014 (tijdelijk) volledig arbeidsongeschikt was in verband met een operatie aan haar linkerhand. Daarna was zij volgens het Uwv weer op dezelfde wijze belastbaar als per einde wachttijd, 13 februari 2014.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat het hoger beroep zich uitsluitend richt tegen de instandlating door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op besluit 1.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op 3 maart 2014 volledig arbeidsongeschikt was. Partijen verschillen uitsluitend van mening over het antwoord op de vraag of de arbeidsongeschiktheid van appellante daarnaast op 3 maart 2014 ook als duurzaam moest worden aangemerkt. Die vraag wordt ontkennend beantwoord. Duidelijk is dat appellante tijdelijk volledig arbeidsongeschikt was door de operatie aan haar linkerhand. Van duurzame arbeidsongeschiktheid was evenwel geen sprake. Voor zover van de operatie al geen verbetering van de belastbaarheid van appellante mocht worden verwacht, mocht in ieder geval worden verwacht dat appellante na herstel van de operatie weer dezelfde belastbaarheid zou hebben als voor de operatie. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat op
3 maart 2014 sprake was van duurzaamheid als omschreven in het tweede of derde lid van artikel 4 van de Wet WIA.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten in hoger beroep, dient te worden bevestigd. Nu de rechtbank weliswaar terecht heeft geconcludeerd dat appellante op de datum in geding niet in aanmerking kwam voor een
IVA-uitkering, maar de rechtbank daarbij een niet geheel juiste maatstaf heeft gehanteerd, gebeurt dit onder verbetering van de gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) O.V. Vries

LO