Uitspraak
16.5491 WIA
12 juli 2016, 15/5618 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had zich ziek gemeld na een operatie aan haar linkerhand en stelde dat zij recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellante op 3 maart 2014 volledig arbeidsongeschikt was, maar niet duurzaam, en dat zij met ingang van 3 maart 2014 recht had op een WGA-uitkering tot 15 mei 2016, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De rechtbank oordeelde dat appellante niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering, omdat zij op 3 maart 2014 niet voldeed aan de voorwaarden voor geen benutbare mogelijkheden. Appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante op de datum in geding niet in aanmerking kwam voor een IVA-uitkering, maar dat de rechtbank een niet geheel juiste maatstaf had gehanteerd. De Raad concludeerde dat appellante op 3 maart 2014 tijdelijk volledig arbeidsongeschikt was door de operatie, maar dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad benadrukte dat de verwachting was dat appellante na herstel van de operatie weer dezelfde belastbaarheid zou hebben als voor de operatie. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.