ECLI:NL:CRVB:2016:3233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2016
Publicatiedatum
31 augustus 2016
Zaaknummer
15-3974 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en psychische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die op 16 februari 2012 uitviel voor haar werk als gastvrouw/groepshulp bij een kinderdagverblijf vanwege arm- en psychische klachten, had op 24 oktober 2013 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde na onderzoek op 1 november 2013 dat appellante slechts enkele lichamelijke beperkingen had en geen psychische stoornis. Op basis van deze bevindingen werd vastgesteld dat appellante per 13 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WIA-uitkering.

Appellante ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om het oordeel van het Uwv te betwisten. In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten onvoldoende waren onderzocht en dat haar beperkingen waren onderschat. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellante haar stellingen niet met nadere medische gegevens had onderbouwd en dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat er geen recht op een WIA-uitkering was ontstaan. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de proceskosten af.

Uitspraak

15/3974 WIA
Datum uitspraak: 31 augustus 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 april 2015, 14/5465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2016. Voor appellante is
mr. I. Car verschenen, kantoorgenoot van mr. Moghni. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 16 februari 2012 wegens armklachten en psychische klachten uitgevallen voor haar werk als gastvrouw/groepshulp bij een kinderdagverblijf. Zij heeft op
24 oktober 2013 een aanvraag gedaan om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van die aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante op 1 november 2013 op het spreekuur gezien, waar hij een anamnese heeft afgenomen en psychisch en lichamelijk onderzoek heeft verricht. In een rapport van 1 november 2013 heeft deze arts verslag gedaan van zijn bevindingen. Deze komen erop neer dat bij appellante uitsluitend enige nekbeperkingen zijn gevonden, dat daarnaast aannemelijk is dat er enige beperkingen zijn voor zwaardere hand- en polsbelasting, dat een psychische stoornis niet is vastgesteld en dat fysieke piekbelastingen in werk vermeden moeten worden. De belastbaarheid van appellante is neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is berekend naar 13,83%. Bij besluit van 12 december 2013 heeft het Uwv op basis van de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige vastgesteld dat voor appellante per 13 februari 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij toen minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 2 juli 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 december 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 juli 2014 ten grondslag, waarin de eerdere verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige conclusies zijn onderschreven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden, dat uit de door appellante geuite psychische en fysieke klachten niet blijkt dat zij voldoet aan de Standaard Geen Benutbare Mogelijkheden en dat appellante niet in aanmerking komt voor een
IVA-uitkering. De rechtbank was voorts niet gebleken dat de belasting van de aan appellante voorgehouden functies haar mogelijkheden overschreed.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante onder meer aangevoerd dat het onderzoek door de verzekeringsarts onzorgvuldig is geweest omdat hij naar de psychische klachten geen onderzoek heeft verricht en over de lichamelijke klachten geen informatie heeft ingewonnen bij haar behandelend artsen. Appellante meent dat haar beperkingen zijn onderschat. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellate naar voren gebracht dat het hierbij uitsluitend om de psychische beperkingen gaat.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Nu, gelet op het verhandelde ter zitting, uitsluitend aan de orde is of het Uwv de beperkingen die per 13 februari 2014 voortvloeiden uit de psychische klachten van appellante in voldoende mate heeft onderkend, zal de Raad zich beperken tot een oordeel over dat geschilpunt.
4.2.
Appellante heeft op 1 november 2013 tegen de verzekeringsarts van het Uwv verteld dat zij geregeld angstaanvallen heeft en dat zij paniekklachten en paniekgevoelens ervaart. De verzekeringsarts heeft bij psychisch onderzoek echter geen psychische stoornis vastgesteld. In de FML is niettemin opgenomen dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, in verband met hypertensie. In de bezwaarfase heeft appellante rapporten overgelegd van Esens GGZ van 25 maart 2014 en 1 mei 2014, waaruit blijkt dat bij haar de diagnose dysthyme stoornis en gegeneraliseerde angststoornis is gesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv, die het dossier van appellante heeft bestudeerd en appellante op de hoorzitting heeft gezien, is appellante om die reden beperkt voor stresserende werkzaamheden en is met de bepaling in de FML dat appellante is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken in voldoende mate tegemoetgekomen aan de dysthyme stoornis. Hieruit blijkt dat, anders dan appellante heeft gesteld, haar psychische klachten op zorgvuldige wijze zijn onderzocht.
4.3.
In hoger beroep heeft appellante haar stelling dat haar psychische beperkingen zijn onderschat, niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Er is dan ook geen aanleiding om het standpunt van het Uwv daarover onjuist te achten, nu dit is genomen met inachtneming van de informatie uit de behandelend sector, de bevindingen van de verzekeringsarts en de eigen waarneming op de hoorzitting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, en deugdelijk is gemotiveerd.
4.4.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat voor appellante per 13 februari 2014 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en Ch. van Voorst als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2016.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.M.M. van Dalen

SS