ECLI:NL:CRVB:2018:3594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
17/1857 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid voor ziekengeld na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als pedagogisch medewerkster werkte, had zich ziek gemeld met psychische klachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante per 26 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat haar psychische klachten waren onderschat.

De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij het medisch onderzoek door het Uwv als zorgvuldig beschouwde. De rechtbank oordeelde dat alle klachten van appellante in de medische beoordeling waren betrokken en dat er geen aanleiding was om het standpunt van het Uwv onjuist te achten. Appellante voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat haar klachten ernstiger waren dan door het Uwv was vastgesteld en dat er onvoldoende rekening was gehouden met recente medische informatie.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/1857 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 januari 2017, 16/17 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.B. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster voor ongeveer 30 uur per week. Haar dienstverband is op 1 oktober 2013 geëindigd, waarna zij in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellante heeft zich op 26 juni 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een bedrijfsarts van het Uwv appellante op 18 mei 2015 gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van een paniekstoornis zonder agorafobie. Zij achtte appellante per 25 juni 2015 niet geschikt voor haar eigen werk, maar meende dat appellante wel over mogelijkheden beschikte om ander werk te verrichten. De bedrijfsarts heeft de arbeidsmogelijkheden van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van de FML acht functies geselecteerd die voor appellante geschikt zouden zijn. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft de arbeidsdeskundige berekend dat appellante op 25 juni 2015 nog 98,13% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft op basis hiervan bij besluit van 4 juni 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 26 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen dit besluit bij beslissing op bezwaar van 25 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank achtte het medisch onderzoek zorgvuldig en zag geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de medische beoordeling door het Uwv onjuist is geweest. Dat appellante, naar zij heeft gesteld, na afronding van haar behandeling door een psycholoog van GGZ-Reflection in april 2015 een terugval heeft gehad heeft zij naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat haar psychische klachten en beperkingen zijn onderschat dan ook niet gevolgd. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank de geselecteerde functies geschikt geacht voor appellante.
3.1.
Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank, omdat zij meent dat de ernst van haar psychische klachten is onderschat en haar belastbaarheid is overschat. Daartoe heeft zij, samengevat, betoogd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat zij ten tijde van het onderzoek door de bedrijfsarts al melding heeft gemaakt van een terugval, aan de hervatting van de behandeling door i-psy en ophoging van de medicatie, alsmede aan het feit dat de bedrijfsarts wist dat de informatie van Reflection van 2 april 2015, waarin was gesteld dat door de onlangs afgeronde behandeling de paniekklachten en de gespannenheid grotendeels waren verholpen, achterhaald was. Daarnaast is de rechtbank er volgens appellante ten onrechte van uitgegaan dat zij zich eerst op 17 juni 2015 weer onder behandeling heeft gesteld. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante informatie van i-psy van 21 juli 2015 overgelegd waaruit blijkt dat appellante daar van 18 april 2015 tot 10 juni 2015 onder behandeling is geweest voor een depressie. Appellante is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon volstaan met zijn eigen bevindingen, omdat ook deze arts bekend was met het feit dat er sprake was van een terugval, de medicatie was opgehoogd, de psychotherapie was hervat en dat een dagbehandeling of een opname werd overwogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had volgens appellante nadere actuele informatie moeten inwinnen. Het is volgens appellante opmerkelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn onderzoek op 17 november 2015 geen ernstige pathologie heeft waargenomen, terwijl de behandelend psychiater van Reflection haar op dezelfde dag heeft doorverwezen naar de Gespecialiseerde GGZ wegens ernstige psychopathologie. De rechtbank is er volgens appellante ten onrechte van uitgegaan dat het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep juist is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft het medisch onderzoek door het Uwv terecht zorgvuldig geacht. Alle klachten van appellante zijn in de medische beoordeling betrokken, evenals de beschikbare informatie van de behandelend sector en de bevindingen bij het eigen onderzoek door de bedrijfsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.3.1.
Over de aard en ernst van de psychische problematiek van appellante is het dossier niet eenduidig. Waar het Uwv appellante in haar persoonlijk en sociaal functioneren beperkt heeft geacht vanwege een paniekstoornis, is in de verwijzingsbrief van Reflection van 17 november 2015 een veel ernstiger beeld geschetst van appellantes gezondheidssituatie. Gesproken wordt van een depressieve stoornis, recidiverend, ernstig zonder psychotische kenmerken, een angststoornis NAO, trekken van cluster B problematiek en een GAF-score van 31-40. Verder is in de in 3.1 genoemde brief van i-psy van 21 juli 2015 aan appellantes huisarts vermeld dat bij het ontslag van appellante op 10 juni 2015 sprake was van een depressie, eenmalig, matig en een GAF-score van 53.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in zijn reactie op deze medische informatie gesteld dat in de brief van Reflection een onderbouwing voor de gestelde diagnose ontbreekt en dat door hem noch door de bedrijfsarts bij appellante een verminderd realiteitsbesef is waargenomen, als behorend bij een op zeer ernstige psychiatrie wijzende GAF-score van 31-40. Verder heeft hij erop gewezen dat de door Reflection ingezette behandeling, bestaande uit één keer per dag 30 mg mirtazapine en een wekelijks gesprek met een psycholoog, niet past bij de gestelde ernst van de klachten. De bevindingen van i-psy daarentegen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in lijn met de bevindingen van hemzelf en van de bedrijfsarts. Om die reden heeft hij zijn standpunt gehandhaafd.
4.3.3.
De hiervoor weergegeven motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend en wordt gevolgd. Dit brengt met zich dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is om het standpunt van het Uwv onjuist te achten. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het rapport van i-psy van 21 juli 2015 ziet op appellantes gezondheidssituatie zeer kort voor de datum in geding.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) Y. Azirar

RB