ECLI:NL:CRVB:2018:3584
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en toegenomen medische beperkingen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het recht op een WIA-uitkering werd ontzegd. Appellant, die sinds 1997 als allround productiemedewerker werkte, viel uit door een bedrijfsongeval in 2008. Hij ontving vanaf 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd in 2015 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellant meldde in 2017 een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat er geen toename van beperkingen was ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de rapporten van de verzekeringsartsen consistent waren.
In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen onvoldoende waren meegewogen en dat er sprake was van een progressief ziektebeeld. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat het recht op WIA-uitkering niet herleefde, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in aanwezigheid van griffier P.B. van Onzenoort, op 7 november 2018.