ECLI:NL:CRVB:2018:3584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
18/1708 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op WIA-uitkering en toegenomen medische beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin het recht op een WIA-uitkering werd ontzegd. Appellant, die sinds 1997 als allround productiemedewerker werkte, viel uit door een bedrijfsongeval in 2008. Hij ontving vanaf 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd in 2015 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 35% was vastgesteld. Appellant meldde in 2017 een verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv concludeerde dat er geen toename van beperkingen was ten opzichte van de eerdere beoordeling. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de rapporten van de verzekeringsartsen consistent waren.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen onvoldoende waren meegewogen en dat er sprake was van een progressief ziektebeeld. Het Uwv verdedigde de eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had vastgesteld dat het recht op WIA-uitkering niet herleefde, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, in aanwezigheid van griffier P.B. van Onzenoort, op 7 november 2018.

Uitspraak

18.1708 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
20 maart 2018, 17/3426 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 16/6640 WIA, plaatsgevonden op
26 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R. Akkaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali. Na behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 15 oktober 1997 voor 40 uur per week werkzaam als allround productiemedewerker. Hij is op 6 november 2008 door een bedrijfsongeval waarbij zijn pols is gebroken uitgevallen.
1.2.
Appellant is vanaf 4 november 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van 4 april 2013 gewijzigd in een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij eveneens is uitgegaan van een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Na een aanvraag om een herbeoordeling door zijn gewezen werkgever is bij besluit van 29 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 30 juni 2015 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Als gevolg van de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 16/6640 WIA is het besluit van het Uwv van 19 april 2016, waarbij de WGA-uitkering van appellant met ingang van 2 juni 2016 is ingetrokken, in rechte komen vast te staan.
1.4.
Op 19 januari 2017 heeft appellant bij het Uwv een melding gedaan van verslechtering van zijn gezondheid per 1 december 2016. Na onderzoek heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat geen sprake is van een toename van beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak die eerder heeft geleid tot het recht op een WIA-uitkering. De verzekeringsarts heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 april 2015, die ten grondslag heeft gelegen aan de besluitvorming in de zaak 16/6640 WIA, onverkort van toepassing geacht. Op basis hiervan heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 december 2016 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 8 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 oktober 2017 ten grondslag gelegd waarin is geconcludeerd dat de beperkingen van appellant ongewijzigd zijn ten opzichte van zijn medische beperkingen in 2015, zodat, zoals ook al door de verzekeringsarts gesteld, de FML van 15 april 2015 onverkort van toepassing is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat niet gebleken is dat de aan het besluit ten grondslag gelegde rapporten van de verzekeringsartsen inconsistenties bevatten of onvoldoende zijn gemotiveerd. De bij deze beoordeling betrokken brieven van
maag-, darm- en leverarts P. Friederich van 30 maart 2017, orthopeed A.P.W. van Lieshout van 8 maart 2017 en manueel- en fysiotherapeut R.J. Makkes van 28 juli 2015, hebben de rechtbank niet tot het oordeel gebracht dat aanvullend onderzoek had moeten worden verricht. Uit het medisch onderzoek volgt dat de beperkingen ten opzichte van de voorgaande beoordeling gelijk zijn gebleven. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat het Uwv de (objectiveerbare) beperkingen van appellant heeft onderschat.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn beperkingen onvoldoende zijn meegewogen in de aangevallen uitspraak. Het gaat volgens orthopeed Van Lieshout om een progressief ziektebeeld waarbij appellant te maken zal krijgen met meer pijn, eventueel een injectie, een operatie aan zijn pols, met zelfs de mogelijkheid dat hij zijn arm daarna helemaal niet meer zal kunnen gebruiken. Appellant meent dan ook dat het Uwv in zijn geval de beperkingen had moeten aanscherpen dan wel meer beperkingen had moeten aannemen. Appellant heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en hem alsnog een
WIA-uitkering te verstrekken naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en hij heeft per vroegst mogelijke datum aanspraak gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In geschil is of het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat het recht van appellant op uitkering op grond van de Wet WIA niet herleeft, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, zoals dat luidde ten tijde van belang, herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt wordt indien hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.4.
Vooropgesteld wordt dat in de rechtspraak over het met artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA overeenkomstige artikel 43a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, is geoordeeld dat die bepaling geen regeling inhoudt van een toename van arbeidsongeschiktheid in algemene zin, maar naar bewoordingen en bedoeling uitsluitend ziet op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerder toegekende en nadien ingetrokken uitkering (zie de uitspraak van de Raad van 24 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:635). Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet toegekomen. Vaste rechtspraak is ook dat geen aanleiding bestaat om ten aanzien van artikel 57, eerste lid, van de Wet WIA in andere zin te oordelen (zie de uitspraak van de Raad van 15 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY6237).
4.5.
De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben geconstateerd dat appellant weliswaar meer pijnklachten claimt, maar dat uit het medisch onderzoek volgt dat de beperkingen ten opzichte van de voorgaande beoordeling gelijk zijn gebleven. In het feit dat orthopeed Van Lieshout in zijn brief van 8 maart 2017 heeft bericht dat de pijnklachten bij posttraumatische artrose van de pols progressief zijn en leiden tot meer pijn in de toekomst, wordt evenals de rechtbank geen grond gezien om tot een ander oordeel te komen. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze medische informatie in zijn rapportage heeft betrokken en daarover heeft opgemerkt dat de status van appellant in de toekomst zeer wel kan wijzigen, maar dat dit van geen belang is voor zijn belastbaarheid op datum in geding,
8 november 2017, is dit voorzien van een toereikende motivering. Nu appellant in beroep en in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd waaruit blijkt dat het Uwv ten onrechte heeft vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen medische beperkingen ten opzichte van zijn beperkingen in 2015, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2018.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P.B. van Onzenoort

RB