ECLI:NL:CRVB:2018:3550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
16 6552 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van boete opgelegd aan WW-gerechtigde wegens schending van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had tijdens zijn uitkering gewerkt als internationaal vrachtwagenchauffeur. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) constateerde dat de appellant niet het juiste aantal gewerkte uren had doorgegeven, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering en de oplegging van een boete. De rechtbank had de boete van € 1.400,- bevestigd, maar de appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de boete niet evenredig was en dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om ook doorbetaalde uren op te geven.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet alle gewerkte uren op te geven. De Raad bevestigde dat het Uwv verplicht was om een boete op te leggen, maar dat de hoogte van de boete herzien moest worden. De Raad stelde de boete vast op € 1.394,72, omdat de nieuwe regelgeving per 1 januari 2017 niet langer toestond om boetes naar boven af te ronden op een veelvoud van € 10,-. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking had op de boete en bevestigde de overige delen van de uitspraak.

De Raad oordeelde verder dat er geen sprake was van willekeur of strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de appellant voor 1 juli 2015 in aanmerking was gebracht voor de WW-uitkering en de regels voor die periode van toepassing waren. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en bepaalde dat het Uwv het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

16.6552 WW

Datum uitspraak: 14 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
8 september 2016, 15/5119 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Kuiper hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2018. Voor appellant is
mr. Kuiper verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 15 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Terwijl hij deze WW-uitkering ontving heeft appellant vanaf 18 juli 2013 met wisselende uren als internationaal vrachtwagenchauffeur gewerkt voor een transportbedrijf. Op de daarvoor bestemde inkomstenformulieren WW heeft appellant gewerkte uren doorgegeven.
1.2.
Bij brief van 25 maart 2015 heeft het Uwv appellant laten weten dat uit controle is gebleken dat appellant in de periode van 12 augustus 2013 tot en met 28 december 2014 heeft gewerkt of inkomsten heeft gehad, maar dat zijn opgave niet overeenkomt met die van zijn werkgever. Voorts is appellant in deze brief meegedeeld dat, indien de van de werkgever verkregen gegevens juist zijn, het Uwv het voornemen heeft de te veel betaalde
WW-uitkering van hem terug te vorderen en een boete op te leggen.
1.3.
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant vanaf
12 augustus 2013 herzien en de volgens hem onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 28 december 2014 ten bedrage van € 5.817,79 van hem teruggevorderd. Bij een tweede besluit van 16 juni 2015 heeft het Uwv appellant een boete van € 1.460,- opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 13 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 16 juni 2015 gegrond verklaard. De besluiten van 16 juni 2015 zijn herzien in die zin, dat de urenberekening op een andere wijze heeft plaatsgevonden, waardoor de terugvordering is verlaagd naar € 5.578,86 en de boete in verband daarmee nader is bepaald op € 1.400,-. Het Uwv heeft daarbij te kennen gegeven dat bij appellant geen sprake was van opzet of grove schuld, maar van verminderde verwijtbaarheid. Daarbij past een boete van 25% van het benadelingsbedrag, naar boven afgerond op een veelvoud van
€ 10,-. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv tevens bepaald dat de door appellant in bezwaar gemaakte kosten worden vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat vast staat dat appellant aan het Uwv niet het juiste aantal gewerkte en verloonde arbeidsuren heeft opgegeven. Gelet hierop is sprake van een schending van de ingevolge artikel 25 van de WW op appellant rustende inlichtingenplicht. Voor zover uit het inkomstenformulier niet blijkt dat de doorbetaalde (verloonde) uren moeten worden doorgegeven, heeft de rechtbank geoordeeld dat het appellant duidelijk had kunnen zijn dat hij ook deze uren had moeten opgeven. De beroepsgrond dat het Uwv eerder een controle had moeten uitvoeren treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. De door het Uwv gehanteerde wijze van berekenen van de gewerkte uren komt de rechtbank niet onredelijk voor en met wat door appellant is aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden dat deze berekeningswijze ongunstig voor hem uitvalt. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hem geen enkel verwijt gemaakt kan worden. De opgelegde boete van € 1.400,- staat in een redelijke verhouding tot de overtreding. Van dringende redenen om van het opleggen van de boete af te zien is de rechtbank niet gebleken. Het standpunt van appellant dat het Uwv in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door hem wel een boete op te leggen en anderen, in verband met een volgens hem met ingang van 1 juli 2015 gewijzigd boetebeleid van het Uwv niet, slaagt niet.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd waarbij appellant zijn hoger beroep heeft beperkt tot het oordeel van de rechtbank over de opgelegde boete. Appellant heeft bestreden dat hem uit de inlichtingenformulieren duidelijk kon zijn dat hij ook de doorbetaalde rust- en reisuren moest opgeven. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het besluit waarbij hem de boete is opgelegd is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, met het verbod van willekeur en met het gelijkheidsbeginsel. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het Uwv vanaf 1 juli 2015 het beleid heeft gewijzigd door het opleggen van een boete achterwege te laten als achteraf blijkt dat er een discrepantie is tussen de door de WW-gerechtigde doorgegeven inkomsten en de door de werkgever doorgegeven inkomsten. Volgens appellant lijkt het Uwv ten onrechte te stellen dat een dergelijke (directe) controle bij de urenverrekening vóór 1 juli 2015 niet mogelijk was, omdat de uren niet vermeld zouden staan in de polisadministratie. Appellant meent dat het Uwv zowel voor als na 1 juli 2015 over exact dezelfde informatie beschikte om op een juiste en deugdelijke wijze de hoogte van de uitbetaalde uitkering te controleren.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat de inlichtingenplicht per 1 juli 2015 onverkort is blijven gelden. Dat betekent dat de verplichting voor betrokkenen om spontaan alle informatie aan Uwv te verstrekken waarvan redelijkerwijs duidelijk is dat die van invloed is op recht, hoogte en duur van de uitkering, onverkort is blijven gelden. Er is per 1 juli 2015 ook niets veranderd in de sanctionering van overtreding van deze verplichting. De boetebepalingen in de materiewetten zijn per 1 juli 2015 niet gewijzigd, noch de manier van beoordeling door Uwv bij de vaststelling van een boete in het concrete geval.
Door de wijziging per 1 juli 2015 van de kortingssystematiek, het korten van inkomsten in plaats van het korten van gewerkte uren, heeft het Uwv voor de vaststelling van de
WW-uitkeringen die met ingang van 1 juli 2015 zijn aangevraagd het SV-loon nodig en is het Uwv niet afhankelijk van de opgave van de uitkeringsgerechtigde. Dit is een wezenlijke wijziging van de uitvoeringssystematiek. Omdat het Uwv nu maandelijks via Suwinet de door de werkgever opgegeven loonbedragen kan verwerken en maandelijks zo nodig de opgaven van een WW-gerechtigde kan corrigeren, is ervoor gekozen binnen die systematiek voor onjuiste opgaven geen boetes op te leggen. Een dergelijke wijze van uitvoeren was niet aan de orde en niet mogelijk voor 1 juli 2015. De relevante feiten voor het onderhavige boetebesluit liggen geheel voor 1 juli 2015 en conform de regelgeving die toen van toepassing was, is het bestreden boetebesluit genomen. Van strijd met een van de door appellant genoemde beginselen is volgens het Uwv daarom geen sprake. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting op grond van artikel 25 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
4.2.
Artikel 25 van de WW, voor zover van belang, bepaalt dat de werknemer verplicht is het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering of op het bedrag van de uitkering dat aan hem wordt betaald.
4.3.
Artikel 27a, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
4.4.
Het hoger beroep is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit, waarbij aan appellant een boete van € 1.400,- is opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting van de WW.
4.5.
Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft overtreden doordat hij aan het Uwv niet het juiste aantal gewerkte en verloonde arbeidsuren heeft opgegeven. Hiervan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Op de inkomstenformulieren staat duidelijk vermeld dat appellant alle gewerkte of doorbetaalde uren moet opgeven aan het Uwv. De door appellant in hoger beroep, evenals bij de rechtbank, aangevoerde beroepsgrond dat de inkomstenformulieren onduidelijk waren, wordt met verwijzing naar overweging 4.3 van de aangevallen uitspraak verworpen.
4.6.
Op grond van artikel 27a, eerste lid, van de WW was het Uwv daarom verplicht appellant een boete op te leggen wegens overtreding van de inlichtingenverplichting. Het Uwv heeft de boete vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag. Volgens het Uwv was sprake van verminderde verwijtbaarheid, omdat appellant een deel van zijn gewerkte uren wel had opgegeven.
4.7.
Het standpunt van appellant dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het gelijkheidsbeginsel, omdat appellant wel een boete is opgelegd en anderen vanaf 1 juli 2015 niet, slaagt niet. In dit verband wordt overwogen dat de situatie van appellant, die vóór 1 juli 2015 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering, waarbij gewerkte uren worden gekort op de WW-uitkering, niet gelijk is aan de situatie van een uitkeringsgerechtigde die vanaf 1 juli 2015 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering, waarbij sprake is van inkomstenverrekening. In de situatie van voor 1 juli 2015 was het Uwv afhankelijk van de door appellant aangeleverde gegevens over de gewerkte en verloonde arbeidsuren. Het Uwv heeft voor de vaststelling van de WW-uitkeringen die met ingang van 1 juli 2015 zijn aangevraagd het SV-loon nodig en is daarvoor niet afhankelijk van de opgave van de uitkeringsgerechtigde. Van gelijke gevallen is dus in zoverre geen sprake. Voor de verzekerde die vanaf 1 juli 2015 in aanmerking is gebracht voor een WW-uitkering geldt nog steeds de inlichtingenplicht bij het verrichten van werkzaamheden. Ook na die datum verplicht artikel 27a van de WW tot beboeting in geval van het niet nakomen van de inlichtingenplicht. Nu er voorts geen sprake is van het met terugwerkende kracht aantasten van de rechtspositie van appellant en alle gevallen voor 1 juli 2015 op dezelfde wijze binnen dezelfde uitvoeringspraktijk zijn behandeld, is van willekeur of strijd met de rechtszekerheid van appellant geen sprake (zie ook de uitspraak van de Raad van 12 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1101).
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.7 volgt dat de rechtbank de boete terecht heeft vastgesteld op 25% van het benadelingsbedrag. Nu in het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit luidt per 1 januari 2017, de boete niet langer naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-, leidt dit tot een boete van € 1.394,72. Nu dit lager is dan de opgelegde boete zal de boete op dit bedrag worden vastgesteld. De stelling van het Uwv dat de boete van € 1.400,- in dit geval evenredig is en dat voor verlaging geen grond is, wordt niet gevolgd.
5. Omdat het hoger beroep leidt tot een ander boetebedrag slaagt het hoger beroep en zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het de opgelegde boete betreft en de op te leggen boete zal met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht worden vastgesteld op € 1.394,72.
6. Het verzoek van appellant om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente wordt gelet op het bepaalde in artikel 4:98, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen.
7. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant, begroot op
€ 1.002,- voor kosten van rechtsbijstand in beroep en € 1.002,- voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.004,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
 vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten en voor zover het beroep tegen het besluit van 13 november 2015 ongegrond is verklaard met betrekking tot de boete;
 verklaart het beroep tegen het besluit van 13 november 2015 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarin de boete is bepaald op € 1.400,-;
 stelt het bedrag van de boete vast op € 1.394,72 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 13 november 2015;
 wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af;
 bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten voor het overige;
 veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
 bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en B.M. van Dun en M.J.F.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2018.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

IJ