ECLI:NL:CRVB:2018:3536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
17/4199 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door muzikant

In deze zaak heeft appellant, een muzikant, hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk. Appellant had zich op 28 januari 2016 gemeld voor bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en verklaarde geen inkomsten te hebben uit zijn muzikale activiteiten. Echter, na een melding dat hij optrad met zijn band, heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden had verricht zonder dit te melden, wat resulteerde in de intrekking van zijn bijstand en een terugvordering van € 4.710,08. Daarnaast werd hem een boete van € 836,40 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.

De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Appellant had niet aangetoond dat hij geen vergoeding had ontvangen voor zijn optredens en de Raad oordeelde dat de inlichtingenverplichting objectief is geformuleerd, zonder ruimte voor een belangenafweging.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de opgelegde boete evenredig was aan de ernst van de overtreding. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 13 november 2018.

Uitspraak

17.4199 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 april 2017, 17/939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk (college)
Datum uitspraak: 13 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Mantz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mantz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. de Weger.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 28 januari 2016 gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aan te vragen. Op 19 februari 2016 heeft hij een daartoe strekkende aanvraag ingediend. Bij deze aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij tot dan toe heeft geleefd van inkomsten uit het maken van muziek met de [naam band] , dat hij sinds september 2015 niet meer heeft opgetreden en dat hij dus geen inkomsten meer ontvangt. Bij besluit van 29 maart 2016 heeft het college aan appellant vanaf 28 januari 2016 bijstand ingevolge de PW toegekend naar de norm voor een alleenstaande die zijn kosten kan delen met een ander.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van een medewerker van de gemeente Tilburg dat hij op 28 mei 2016 heeft waargenomen dat appellant met [naam band] aan het optreden was tijdens het [festival] in [gemeente] , heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft een handhaver van de gemeente Rijswijk dossieronderzoek verricht, onderzoek op internet gedaan, bij appellant stukken opgevraagd en hem uitgenodigd voor een gesprek op 6 september 2016. De bevindingen van het onderzoek en een verslag van het gesprek van 6 september 2016 zijn neergelegd in een rapport van 11 oktober 2016.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluiten van 13 oktober 2016 en 18 oktober 2016 de bijstand van appellant met ingang van 28 januari 2016 in te trekken en de over de periode van 28 januari 2016 tot en met 30 september 2016 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.710,08 van appellant terug te vorderen. Aan deze besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht door op te treden als muzikant in [naam band] . Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door van deze optredens geen melding te maken, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2016 heeft het college aan appellant een boete opgelegd van
€ 840,-. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat sprake is van normale verwijtbaarheid ter zake daarvan. Het college heeft de hoogte van de boete aangepast aan de draagkracht van appellant.
1.5.
Bij besluit van 27 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 13 oktober 2016 en 18 oktober 2016 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2016 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de boete betreft. Het college heeft de hoogte van de boete vastgesteld op € 836,40.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De met betrekking tot de intrekking te beoordelen periode loopt van 28 januari 2016, de datum met ingang waarvan de bijstand van appellant is ingetrokken, tot en met
13 oktober 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het college is hierin geslaagd. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in de te beoordelen periode diverse keren als muzikant heeft opgetreden met [naam band] en dat niet aan het college heeft gemeld. Evenmin is in geschil dat deze optredens moeten worden beschouwd als activiteiten die op geld waardeerbaar zijn en daarom van betekenis kunnen zijn voor het recht op bijstand.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat hem destijds niet duidelijk was dat hij ook optredens moest melden waarvoor hij geen vergoeding ontving. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor de optredens, waarvoor hij voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een vergoeding ontving, in de te beoordelen periode geen vergoeding heeft ontvangen. Bovendien heeft hij bij zijn aanvraag aan het college bericht dat hij het zou melden zodra hij weer een optreden zou hebben.
4.5.
Gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarin is appellant niet geslaagd.
4.6.1.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat hij voor zijn optredens geen vergoeding heeft ontvangen. Hij heeft echter, zoals onder 4.4 al is overwogen, het ontbreken van enige vergoeding niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij voor zijn optredens geen vergoeding heeft kunnen bedingen. Voorts heeft appellant geen nadere informatie verstrekt over de aard, duur en omvang van de optredens. Om die reden kon het college als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet vaststellen of appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld het college een grond voor intrekking van de bijstand had, nu als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet was vast te stellen.
4.8.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank bij zijn oordeelsvorming heeft miskend dat het college rekening had moeten houden met de bijzondere omstandigheden van het geval, in het bijzonder met het belang van het (voort)bestaan van de bijzondere muziekcultuur waarvan appellant deel uitmaakt. Het college had een belangenafweging moeten maken, die ertoe had moeten leiden dat appellant de schending van de inlichtingenverplichting niet wordt tegengeworpen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.8.1.
De inlichtingenverplichting is in artikel 17 van de PW objectief geformuleerd. Dat betekent dat, indien de betrokkene de nodige inlichtingen niet verstrekt, hij de inlichtingenverplichting schendt, ongeacht de omstandigheden. Wanneer de betrokkene de inlichtingenverplichting schendt en het college daardoor ten onrechte bijstand verleent, is het college ingevolge artikel 54, derde lid, van de PW verplicht de bijstand in te trekken, ongeacht de omstandigheden. Anders dan appellant kennelijk meent, biedt noch artikel 17, noch artikel 54 van de PW ruimte voor een belangenweging.
4.9.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college verplicht was de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken omdat door het niet nakomen van de inlichtingenverplichting aan appellant over die periode ten onrechte bijstand is verleend.
4.10.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.11.
Uit 4.3 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom ingevolge artikel 18a, eerste lid, van de PW verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 836,40 is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. Hillen en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van F.H.R.M. Robbers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) F.H.R.M. Robbers

MD