ECLI:NL:CRVB:2018:353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
2 februari 2018
Zaaknummer
15/5193 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor bedrijfskrediet na echtscheiding en faillissement

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdelijkheid van appellante voor een bedrijfskrediet dat aan haar echtgenoot was verstrekt. Appellante was ten tijde van de kredietverlening gehuwd met G, die een lening had aangevraagd voor zijn bedrijf in witgoed en beschadigde elektronische apparatuur. Na het faillissement van G en de daaropvolgende echtscheiding, werd appellante hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het restant van de lening. De Raad bevestigde dat appellante, ondanks de ontbinding van het huwelijk, aansprakelijk bleef voor de terugbetaling van de lening, omdat zij als echtgenote ook als rechthebbende op de bijstand werd aangemerkt. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad oordeelde dat de aansprakelijkheid voortvloeide uit de Wet werk en bijstand (WWB) en het Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz). De Raad oordeelde dat de gronden van appellante in hoger beroep niet slagen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten. De Raad concludeerde dat het college van burgemeester en wethouders van Hilversum terecht de terugvordering van de lening had ingesteld, en dat appellante niet kon worden vrijgesteld van de hoofdelijke aansprakelijkheid, ook niet vanwege de gewijzigde voorwaarden van de lening na de echtscheiding.

Uitspraak

15.5193 BBZ, 16/191 BBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2015, 14/949 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hilversum (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Loonstein, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op 25 september 2015 een nader besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Loonstein. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.W.C.A. Bruggeman en E. Diepenbroek.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Het college heeft desgevraagd bij brief van 19 oktober 2017 nadere stukken ingestuurd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[naam G.] (G) heeft op 1 september 2008 een aanvraag ingediend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal ten behoeve van zijn bedrijf in witgoed en beschadigde elektronische apparatuur. G en appellante waren destijds gehuwd. Appellante heeft de aanvraag als echtgenote van G mede ondertekend. Bij besluit van 15 december 2008 heeft het college aan G en appellante op grond van artikel 2, tweede lid, en artikel 20 van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz) bijstand toegekend. Het college heeft de bijstand toegekend tot een bedrag van € 74.000,- in de vorm van een geldlening. Het college heeft bovendien voorwaarden verbonden aan de bijstandsverlening, waaronder de voorwaarde dat een eventueel te ontvangen nadeelcompensatie in verband met de wegwerkzaamheden in Hilversum zal worden aangewend om de lening af te betalen. In het besluit is voorts opgenomen dat het college de lening direct kan opeisen bij beëindiging van het bedrijf of in geval van faillissement.
1.2.
Op 15 december 2008 hebben G en appellante enerzijds en de gemeente Hilversum anderzijds ten overstaan van een notaris verklaard overeenkomstig een op die datum ondertekende akte van schuldbekentenis en (stille) verpanding. De schuldbekentenis komt neer op een verwijzing naar de bij het besluit van 15 december 2008 verstrekte lening. De verpanding ziet onder andere op de vestiging van een stil pandrecht op de bedrijfsinventaris en de bedrijfsuitrusting van het bedrijf van G.
1.3.
Het huwelijk van appellante en G is op 6 april 2009 ontbonden.
1.4.
Bij besluit van 5 november 2009, gericht aan G en appellante, heeft het college op verzoek van G bepaald dat het in 1.1 bedoelde bedrag aan nadeelcompensatie, zijnde een bedrag van € 22.934,-, niet hoeft te worden gebruikt om de lening af te lossen. Het bedrag mag worden gebruikt om de in het besluit geduide schuldeisers te voldoen.
1.5.
Op 3 april 2012 is G in staat van faillissement verklaard. De inschrijving van het bedrijf van G is wegens de opheffing daarvan op 17 december 2012 door de Kamer van Koophandel ambtshalve doorgehaald.
1.6.
Bij besluit van 16 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 januari 2014 (bestreden besluit), heeft het college de geldlening van appellante teruggevorderd. De terugvordering betreft het saldo van de verschuldigde hoofdsom, inclusief renteverplichtingen tot en met 31 december 2012, zijnde een bedrag van € 94.904,49. Aan de besluitvorming liggen het faillissement en de opheffing van het bedrijf van G ten grondslag. Beide omstandigheden maken dat de geldlening terstond opeisbaar is geworden. Appellante is hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de lening. De omstandigheid dat het besluit van 5 november 2009, betreffende de bestemming van de nadeelcompensatie, tot stand is gekomen in gesprekken met G na de echtscheiding, vormde voor het college geen aanleiding om het terugvorderingsbedrag te verminderen met het bedrag van de nadeelcompensatie.
2.1.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen.
2.1.2.
Nadat de rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich beperkt tot de terugvordering en zich niet uitstrekt tot de invordering, overweegt de rechtbank dat het college appellante terecht hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de terugbetaling van de geldlening. G en appellante waren gezamenlijk subject van bijstand. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz wordt de echtgenoot tevens als rechthebbende op bijstand op grond van het Bbz aangemerkt. De hoofdelijke aansprakelijkheid van beide echtgenoten vloeit voort uit
artikel 58, tweede lid, onderdeel b, van de Wet werk en bijstand (WWB) in verbinding met
artikel 59, eerste en derde lid, van de WWB. Dat het college bij de kredietverlening geen onderzoek heeft gedaan naar de kredietwaardigheid van appellante kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, omdat zo'n onderzoek geen voorwaarde is voor het toekennen van bijstand op grond van het Bbz. Dat het huwelijk van G en appellante ten tijde van het terugvorderingsbesluit was ontbonden, betekent niet dat appellante niet langer hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de geldlening. Het beroep dat appellante heeft gedaan op richtlijn 93/13/EEG, betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (richtlijn), en de Wet op het Consumentenkrediet (WCK) slaagt niet. Appellante kan in deze procedure niet als consument worden aangemerkt, nu het gaat om een bedrijfskrediet.
2.1.3.
Het beroep slaagt naar het oordeel van de rechtbank wel voor zover appellante heeft aangevoerd dat het college zonder haar instemming heeft besloten af te zien van de voorwaarde dat de toegekende nadeelcompensatie moest worden aangewend voor aflossing van de lening. Appellante is volgens de rechtbank niet aansprakelijk voor het deel van het teruggevorderde bedrag dat betrekking heeft op de gewijzigde voorwaarden van 9 november 2005, zijnde een bedrag van € 22.934,- en de daarmee verband houdende rente.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover dit het oordeel van de rechtbank over de hoofdelijke aansprakelijkheid en de invordering betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het besluit van 25 september 2015 (nader besluit) genomen. Het nader besluit wordt, nu daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, met toepassing van de artikelen 6:19
en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij het geding in hoger beroep betrokken.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 16 mei 2013 voor zover het de invordering betreft. Appellante heeft geen belang bij deze grond, nu het college blijkens het verhandelde ter zitting nog altijd niet tot invordering is overgegaan.
4.3.
Ook de gronden van appellante, inhoudende dat het college zijn zorgplicht heeft geschonden door bij het aangaan van de lening niet na te gaan of appellante voldoende kredietwaardig was en te lang heeft stilgezeten alvorens tot terugvordering over te gaan, slagen niet. Het besluit tot toekenning van de bijstand en de daaraan verbonden voorwaarden liggen nu niet ter beoordeling voor. Uitgegaan dient te worden van het toekenningsbesluit en de daarin opgenomen voorwaarden. Op grond van artikel 47 van het Bbz worden kosten van bijstand verleend in de vorm van een geldlening van de zelfstandige teruggevorderd, indien hij hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt. Deze verplichting tot terugvordering laat geen ruimte voor het oordeel dat het college als gevolg van stilzitten de in de vorm van een geldlening verleende bijstand niet langer kan terugvorderen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt ook niet in te zien waarom hiermee in strijd met artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is gehandeld. Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbz in verbinding met artikel 2, tweede lid, van het Bbz wordt appellante tevens als rechthebbende op de bijstand op grond van het Bbz aangemerkt. De hoofdelijke aansprakelijkheid van appellante vloeit voort uit artikel 59, eerste en derde lid, van de WWB. De grond dat appellante niet hoofdelijk aansprakelijk is slaagt daarom niet.
4.4.
Anders dan appellante aanvoert bestaat er geen reden om naar analogie van de richtlijn dan wel de WCK af te wijken van wat in 4.3 is overwogen. De richtlijn is reeds niet van toepassing omdat de overeenkomst tot geldlening is aangegaan in het kader van de bedrijfsactiviteiten van G. De WCK, zoals destijds van toepassing, gold niet voor transacties met een kredietsom van meer dat € 40.000,-. Appellante heeft niet onderbouwd waarom de richtlijn en de WCK analoog toepassing zouden moeten vinden.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de gronden in hoger beroep niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.6.
Met betrekking tot het nader besluit heeft appellante allereerst aangevoerd dat het nader besluit niet bevoegdelijk is genomen. Deze grond slaagt niet. Het nader besluit is namens het college genomen door de wethouder Sociale Zaken en Participatie. Uit punt 6 van het na de heropening overgelegde Mandaat-, Volmacht- en Machtigingsbesluit 2014 van de gemeente Hilversum blijkt dat deze wethouder als portefeuillehouder is gemandateerd om namens het college dit besluit op bewaar te nemen. Uit 4.5 volgt verder dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond is.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 september 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) F. Dinleyici

HD