ECLI:NL:CRVB:2018:3527

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
13 november 2018
Zaaknummer
17/2099 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsbetalingen aan appellant door het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. Appellant ontving van 5 januari 2004 tot en met 30 september 2013 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. In februari 2014 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken en de kosten van bijstand over de periode van 5 januari 2004 tot en met 30 september 2013 teruggevorderd. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. De Raad heeft geconcludeerd dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant in de periode in geding niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellant gegrond verklaard. De besluiten van het college zijn herroepen en het college is veroordeeld in de kosten van appellant.

Uitspraak

17.2099 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 januari 2017, 16/1304 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Benamar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 30 november 2017 heeft F. Gül zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Namens appellant is mr. Gül verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T. Wever.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in de periode van 5 januari 2004 tot en met 30 september 2013 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 11 februari 2014 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 5 januari 2004 ingetrokken. Bij besluit van 20 februari 2014 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 5 januari 2004 tot en met 30 september 2013 tot een bedrag van € 143.228,32 van appellant teruggevorderd.
1.2.
Met ingang van 11 maart 2014 heeft het college aan appellant, na een daartoe strekkende aanvraag, opnieuw bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande.
1.3.
Appellant stond ten tijde in geding in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) ingeschreven op het adres
[adres 1] (uitkeringsadres). Op dat adres stond ook zijn meerderjarige dochter [naam dochter] ingeschreven.
1.4.
Op 21 november 2014 heeft het Centraal Meldpunt Fraude UWV twee anonieme meldingen ontvangen, inhoudende dat appellant bij mevrouw [naam] ( [X] ) te [gemeente] woont en dat zijn dochter alleen op het uitkeringsadres woont. Naar aanleiding daarvan heeft een sociaal rechercheur van de Sociale Recherche Flevoland een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek heeft de sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek verricht, inlichtingen over het water- en energieverbruik ingewonnen bij Vitens BV onderscheidenlijk NUON, waarnemingen bij het uitkeringsadres en het adres van [X] verricht en getuigen gehoord. Op 2 juni 2015, 2 juli 2015 en 31 augustus 2015 heeft de sociaal rechercheur appellant gehoord. Tevens zijn huisbezoeken afgelegd op het uitkeringsadres, waarbij de stand van de watermeter is opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 juli 2015.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 5 oktober 2015, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 30 september 2014 tot en met 1 juli 2015 (periode in geding) in te trekken en bij besluit van 16 oktober 2015 de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.165,17 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 4 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 5 oktober 2015 en 16 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hierdoor is aan hem ten onrechte bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellant in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Waar iemand woont is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Het college heeft de conclusie dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres gebaseerd op de bevindingen van het onderzoek zoals neergelegd in het rapport van 14 juli 2015, in onderlinge samenhang bezien. Bij de beoordeling van de beroepsgrond dat die bevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie van het college is het volgende van betekenis.
4.4.
Getuige [naam getuige Y] ([Y]), die op [adres 2] woont, heeft op 23 maart 2015 verklaard dat de situatie sinds de verklaring die hij eerder in 2013 heeft afgelegd niet is veranderd. Hij heeft verklaard dat de situatie nog hetzelfde is als anderhalf jaar geleden. Alleen heeft appellant de rode auto niet meer. Hij rijdt nu in een grote zwarte auto. In het huis woont alleen zijn dochter. [Y] ziet er nooit iemand. Op 17 oktober 2013 had [Y] verklaard dat hij vanaf 1989 op het huidige adres woont. Gevraagd naar de woonsituatie op [adres 1] heeft hij toen verklaard dat daar een meisje alleen woont. Zij woont daar alleen sinds haar moeder, vier à vijf jaar daarvoor, is overleden. Haar vader woonde daar toen ook nog. Kort daarna kreeg haar vader een vriendin, die, zoals appellant zelf aan [Y] had verteld, ergens in [gemeente] woonde. Sindsdien kwam appellant één keer in de maand met een rode Volkswagen Golf die hij dan voor zijn woning zette. Hij bleef dan voor een korte periode, ongeveer een half uur in zijn woning en dan vertrok hij weer. Dit zag [Y] dan allemaal zelf.
4.4.1.
Uit de verklaring van [Y] van 23 maart 2015 blijkt niet op basis van welke feiten en omstandigheden hij concludeert dat de situatie sinds zijn verklaring van anderhalf jaar daarvoor niet is veranderd. Het betreft hier een enkele constatering. Voorts is gebleken en door het college erkend, dat appellant op dat moment, anders dan [Y] heeft verklaard, ten tijde in geding niet in een zwarte auto reed. Gelet hierop kan weinig waarde worden toegekend aan de verklaring van [Y] van 23 maart 2015. De verklaring van [Y] van 17 oktober 2013 ziet niet op de periode in geding, zodat deze niet als onderbouwing voor deze periode kan gelden.
4.5.
Getuige [naam getuige Z] ([Z]), woonachtig op [adres 3] , heeft op 14 april 2015 verklaard dat hij daar sinds september 2014 woont. Hij woont naast een jonge vrouw op nummer [nummer] , met de naam [naam dochter] . Ze woont daar volgens hem alleen. Hij heeft haar gesproken over een hekje tussen hun opritten dat verrot was en dat hij weg wilde hebben. Zij gaf aan dat zij dat eerst aan haar vader moest vragen en overleggen omdat hij de woning huurde. Na een week vertelde ze dat het mocht. [Z] herkent appellant van een hem getoonde foto. [Z] heeft verklaard dat appellant een rode VW-station heeft. Hij heeft de auto wel eens eerder gezien. Of appellant er dan is weet hij niet. Hij heeft absoluut niet het idee dat appellant naast hem woont. Er staat ook bijna nooit een auto bij de buurvrouw.
4.5.1.
Deze verklaring bevat weinig feiten en omstandigheden op basis waarvan [Z] heeft geconcludeerd dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde. Het feit dat de buurvrouw navraag moest doen bij haar vader over het hekje en hierop pas een week later bij [Z] terug kwam zegt, evenals het feit dat er bijna nooit een auto stond, niet veel over waar appellant op dat moment woonde. Ook aan de verklaring van [Z] dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, kan daarom weinig waarde worden gehecht.
4.6.
Uit de waarnemingen die de sociaal rechercheur heeft gedaan in de perioden van 20 januari 2015 tot en met 18 april 2015, 26 mei 2015 tot en met 28 mei 2015 en 2 juni 2015 tot en met 25 juni 2015, kan alleen worden opgemaakt dat appellant op de momenten dat de waarnemingen plaatsvonden niet bij het uitkeringsadres is waargenomen en dat appellant tweemaal is gezien bij het adres van [X] . De omstandigheid dat appellant bij de waarnemingen niet in of bij zijn woning is gezien, kan een indicatie zijn dat appellant niet veel in zijn woning verbleef, maar hieruit kan op zichzelf niet worden geconcludeerd dat appellant niet daar woonde. Daarbij is van betekenis dat een aanzienlijk deel van de waarnemingen ’s morgens vroeg heeft plaatsgevonden en tevens dat appellant, zoals hij heeft verklaard, heel vaak binnen bezig is.
4.7.
Ook het huisbezoek van 2 juli 2015 biedt geen toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in de periode in geding niet op het uitkeringsadres woonde. Het betreft hier een momentopname die weinig zegt over de situatie voorafgaand aan het huisbezoek.
4.8.
Uit het waterverbruik op het uitkeringsadres heeft het college afgeleid dat in de periode in geding op het uitkeringsadres niet twee personen woonden. Daarbij heeft het college erop gewezen dat uit de gegevens van Vitens blijkt dat de meter, volgens opgave van appellant, op 30 september 2014 op 880 m³ stond. Bij het huisbezoek op 2 juli 2015 was de meterstand 882 m³. Het waterverbruik was in die periode dus 2 m³. Dat zou, zoals appellant heeft aangevoerd, kunnen duiden op het niet goed werken van de watermeter, nu een verbruik van slechts 2 m³ erop duidt dat de woning niet wordt bewoond. Het college heeft echter ter zitting verklaard dat het twijfelt aan de opgave van het waterverbruik aan Vitens op 30 september 2014. Gelet op het voorgaande bestaat over het feitelijk waterverbruik op het uitkeringsadres onduidelijkheid. Wat de betekenis is van de conclusie van het college dat daar in de periode in geding niet twee personen woonden, kan daarom onbesproken blijven.
Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat appellant in die periode niet woonde op het uitkeringsadres.
4.9.
Uit de gegevens van Nuon over het verbruik van gas en elektriciteit en de opname van de meterstanden op 31 augustus 2015 volgt dat het gasverbruik in de periode van 7 december 2014 tot en met 31 augustus 2015 (een periode van negen maanden) 281 m³ was, terwijl volgens het Nibud een verbruik van 1350 m³ over een jaar voor een woning als die op het uitkeringsadres gemiddeld is. Het elektriciteitsverbruik in de periode van 5 december 2014 tot en met 31 augustus 2015 bedroeg 1394 kwu, omgerekend 1858 kwu per jaar, terwijl 3360 kwu volgens het Nibud een gemiddeld jaarverbruik is voor een huishouden met twee personen. Het gas en elektriciteitsverbruik op het uitkeringsadres is dan ook beduidend lager dan het gemiddelde verbruik volgens het Nibud. Deze omstandigheid kan echter op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres. Dit geldt ten aanzien van het gasverbruik temeer nu de stand van de gasmeter op 7 december 2014 geschat was.
4.10.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat de bevindingen van het onderzoek op zichzelf niet toereikend zijn om de conclusie dat appellant in de periode in geding niet woonde op het uitkeringsadres te kunnen dragen. Ook wanneer de bevindingen in onderlinge samenhang worden bezien, bieden zij geen toereikende basis voor die conclusie.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat de intrekking en de terugvordering niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. Nu, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het college alsnog via nader onderzoek tot een toereikende feitelijke grondslag kan komen, zal de Raad voorts zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 5 oktober 2015 en 16 oktober 2015 te herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.006,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2016 gegrond;
- vernietigt het besluit van 4 februari 2016;
- herroept de besluiten van 5 oktober 2015 en 16 oktober 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 februari 2016;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.006,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.A.E. Bon

JL