ECLI:NL:CRVB:2018:3495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
8 november 2018
Zaaknummer
16/3801 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herhaalde aanvraag voor ziekengeld en de afwijzing door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem per 6 augustus 2012 geen recht meer op ziekengeld toekende. Appellant, die eerder ziek was gemeld na een val van een ladder, had in maart 2015 verzocht om terug te komen van het eerdere besluit, omdat hij meende dat er nieuwe medische feiten waren die zijn hersteldverklaring in twijfel trokken. Het Uwv weigerde dit verzoek, omdat er volgens hen geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander besluit rechtvaardigden. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de voor de besluitvorming benodigde gegevens uiterlijk in de bezwaarfase overlegd moeten worden. De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken kunnen daarom niet in de beoordeling worden betrokken. De Raad bevestigt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet evident onredelijk is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, met H. Achtot als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 november 2018.

Uitspraak

16.3801 ZW

Datum uitspraak: 8 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 april 2016, 15/6685 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.W.A. Verhaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nadere stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als commercieel medewerker binnendienst toen hij zich voor dit werk op 6 april 2010 heeft ziek gemeld met klachten van het linker onderbeen na een val van een ladder, met een distaal onderbeenfractuur als gevolg. Per 27 oktober 2010 is appellant hersteld verklaard voor zijn eigen werk. Op 16 december 2010 heeft appellant zich wederom ziek gemeld, dit keer wegens een operatie aan zijn linkerenkel. Bij beslissing van
3 augustus 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 6 augustus 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij per die datum geschikt is te achten voor zijn maatgevende arbeid in de functie van commercieel medewerker binnendienst. Het door appellant tegen deze beslissing gemaakte bezwaar is door het Uwv bij beslissing op bezwaar van
28 september 2012 ongegrond verklaard. Aan deze beslissing ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Tegen deze beslissing zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze beslissing in rechte vaststaat.
1.2.
In maart 2015 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van
3 augustus 2012, omdat hij voldoende medisch materiaal had waaruit zou blijken dat hij op
6 augustus 2012 nog niet hersteld was.
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2015 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 3 augustus 2012, omdat uit onderzoek is gebleken dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 mei 2015 is bij besluit van 7 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 augustus 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij per 6 augustus 2012 ten onrechte hersteld verklaard is. Tevens heeft appellant aangevoerd dat pas in een later stadium van zijn behandeling is gebleken dat door de val van de trap zijn ruggengraat scheef is gaan staan en hij uit balans is geraakt. Dit dient volgens appellant aangemerkt te worden als een nieuw feit. Ter motivering van zijn standpunten heeft appellant een deel van zijn medisch dossier, over de periode augustus 2010 tot november 2015, ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer gesteld dat er geen sprake is van een duuraanspraak, omdat de aanvraag van appellant er niet toe kan leiden dat voor de toekomst, vanaf 18 maart 2015, een recht op ziekengeld zou kunnen ontstaan. Vervolgens heeft het Uwv gesteld dat de vraag beantwoord moet worden of appellant op 6 augustus 2012 betrekking hebbende nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te kennen heeft gegeven, die niet eerder bekend waren of konden zijn en die maken dat een ander besluit zou zijn genomen op
3 augustus 2012 indien ze toen wel bekend waren geweest. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 maart 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO8674, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de in hoger beroep ingediende stukken niet in de beoordeling in hoger beroep mogen worden betrokken. Tot slot heeft het Uwv onder verwijzing naar de rapporten van de artsen van het Uwv gesteld dat appellant met betrekking tot de zijn medische situatie op 6 augustus 2012 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 3 augustus 2012 in rechte kan standhouden. Het Uwv heeft beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Voor het – nieuwe – toetsingskader is van belang welke keuze het bestuursorgaan in het voorliggende geval maakt.
4.3.
Het besluit van het Uwv is gebaseerd op het rapport van 24 augustus 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep die, na beoordeling van de in het dossier vermelde medische feiten, geen noodzaak heeft gezien af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 30 april 2015, mede op basis van de door appellant ingediende medische gegevens, geconcludeerd dat niet van nieuw gebleken feiten of omstandigheden is gebleken. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv dit standpunt onderschreven, zodat wordt vastgesteld dat het Uwv de aanvraag van appellant op deze grond met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb heeft afgewezen.
4.4.
Dit betekent dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden moet worden getoetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit deze toets doorstaat, moet aan de hand van de beroepsgronden worden beoordeeld of het bestreden besluit evident onredelijk is. Onder nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals onder meer blijkt uit zijn uitspraak van
31 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6233, moet in het kader van een herhaalde aanvraag dan wel een verzoek om terug te komen van een eerder besluit, degene die vraagt om terug te komen van een besluit, de voor de besluitvorming door het bestuursorgaan benodigde gegevens uiterlijk in de bezwaarfase overleggen. De door appellant in hoger beroep overgelegde stukken kunnen daarom niet in de beoordeling worden betrokken.
4.6.
De vraag of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er niet van nieuw gebleken feiten of omstandigheden is gebleken, wordt bevestigend beantwoord. Hiertoe wordt overwogen dat naar aanleiding van de aanvraag van appellant een onderzoek door een verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Deze arts heeft op basis van dossierstudie en de door appellant ingediende medische gegevens geconcludeerd dat na de datum in geding diverse medische ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Voorts heeft deze arts gesteld dat appellant in het kader van de bezwaarprocedure tegen de beslissing van 3 augustus 2012 geen medische aspecten naar voren heeft gebracht, maar het geschil heeft toegespitst op een in zijn ogen onjuiste maatstaf arbeid. Tevens heeft deze arts geoordeeld dat, ook indien rekening gehouden zou worden met de door appellant geclaimde linker knieklachten, er geen aanleiding zou zijn om meer beperkingen aan te nemen omdat appellant al beperkt werd geacht voor hurken, knielen en traplopen en hij ook met deze beperkingen geschikt te achten is voor zijn maatgevende arbeid. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd en gemotiveerd geconcludeerd waarom geen noodzaak bestaat een ander oordeel in te nemen dan de primaire verzekeringsarts.
4.7.
Ter beoordeling ligt dan nog voor of wat appellant heeft aangevoerd, aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Daartoe wordt overwogen dat in de door appellant overgelegde medische verklaringen uit 2013 geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Het door appellant ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat het Uwv de zorgplicht heeft geschonden door appellant, in een situatie dat er nog geen medische eindtoestand was bereikt, hersteld te verklaren en dat dit tot het aannemen van evidente onredelijkheid zou moeten leiden, wordt, bij gebreke van nadere onderbouwing, evenmin gevolgd.
4.8.
In wat appellant overigens heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2018.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) H. Achtot

MD