ECLI:NL:CRVB:2018:3475

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
7 november 2018
Zaaknummer
13/5760 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en rechten op uitkering op basis van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 oktober 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 september 2013. De zaak betreft de vraag of appellante, die een aanvraag had ingediend op 3 februari 2012, recht heeft op een uitkering op basis van artikel 55 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Raad had eerder op 24 augustus 2015 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2015:3210) waarin werd geoordeeld dat het Uwv had verzuimd te beoordelen of appellante rechten kon ontlenen aan artikel 55 van de Wet WIA. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv in november 2015 laten weten dat appellante niet toegenomen arbeidsongeschikt is en dat zij geen rechten kan ontlenen aan artikel 55 WIA. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en heeft verschillende stukken ingediend ter ondersteuning van haar standpunt. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige heeft vastgesteld dat appellante de ziekte van Fabry heeft, maar dat er op de relevante datum geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 3 februari 2012 geen rechten kan ontlenen aan artikel 55 van de Wet WIA. De eerdere uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.755,50.

Uitspraak

13.5760 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 september 2013, 12/5283 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 24 augustus 2015 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2015:3210.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 18 november 2015 de Raad laten weten dat appellante geen rechten kan ontlenen aan artikel 55 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 15 maart 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. V.N. Waterschoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Het onderzoek is heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest. De Raad heeft als deskundige benoemd M.M. Wollf-van der Ven, als arts arbeid- en gezondheid-verzekeringsarts verbonden aan Ergatis Arbeid en Gezondheid. Deze deskundige heeft op
1 december 2017 rapport uitgebracht.
Partijen hebben gereageerd op dit rapport.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 19 september 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.G.A. Kok. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
2. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat hetgeen appellante heeft vermeld bij haar aanvraag van 3 februari 2012 en naar voren heeft gebracht in de bezwaarfase, niet is aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts is overwogen, onder verwijzing naar overweging 4.3 van de tussenuitspraak, dat in deze zaak niet kan worden volstaan met de beantwoording van de vraag of appellante tijdig (nieuw) gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft vermeld. Het Uwv heeft verzuimd te beoordelen of appellante rechten kan ontlenen aan artikel 55 van de Wet WIA. Daarom is aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het Uwv op te dragen dit verzuim te herstellen.
3.1.
Naar aanleiding van deze opdracht heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante onderzocht en op 17 oktober 2015 rapport uitgebracht. In dat rapport is hij tot de conclusie gekomen dat bij appellante sinds 3 februari 2012 geen sprake is van toegenomen beperkingen. Daarbij heeft hij in overweging genomen dat appellante het onderzoek heeft belemmerd omdat zij geen toestemming heeft willen geven voor het inwinnen van recente informatie bij de behandelende sector. Bij brief van 18 november 2015 heeft het Uwv de Raad bericht dat appellante geen rechten kan ontlenen aan artikel 55 van de Wet WIA.
3.2.
In haar in rubriek I vermelde zienswijze heeft appellante de Raad meegedeeld dat het haar niet is gelukt de verklaring van 18 november 2015 van de behandelend internist-endocrinoloog dr. G.E. Linthorst, verbonden aan het voormalige Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam, aan het Uwv toe te zenden voordat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn rapport van 17 oktober 2015 had uitgebracht. Daarom heeft zij de Raad verzocht het Uwv op te dragen deze informatie alsnog in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid te betrekken.
3.3.
Desgevraagd heeft het Uwv met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 januari 2016 alsnog gereageerd op de informatie van Linthorst. In dit rapport heeft deze verzekeringsarts te kennen gegeven dat hij noch op grond van het spreekuurcontact met appellante, noch op grond van de informatie van Linthorst aanleiding ziet om verdergaande beperkingen vast te stellen dan reeds zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 november 2010.
3.4.
Bij brief van 1 maart 2017 heeft appellante een verklaring van de huisarts van
24 februari 2017 ingezonden.
3.5.
Bij brief van 1 februari 2018 heeft de gemachtigde van appellante de Raad een brief van appellante van 27 januari 2018 doen toekomen, waarin appellante heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Het Uwv heeft op deze brief gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 februari 2018.
4. De Raad komt, in aansluiting op wat in de tussenuitspraak is geoordeeld, tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beantwoording ligt de vraag voor of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 3 februari 2012 niet toegenomen arbeidsongeschikt is en daarom geen rechten kan ontlenen aan artikel 55 van de Wet WIA.
4.2.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in samenhang met artikel 55, derde lid van de Wet WIA – voor zover hier van belang – is bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van arbeid, maar die geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op een uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voorkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.3.
In het kader van de toepassing van artikel 55 van de Wet WIA moet eerst worden bezien of op 3 februari 2012 de medische beperkingen zijn toegenomen ten opzichte van de beperkingen die zijn vastgesteld in de FML van 17 november 2010.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen, indien deze deskundige een zorgvuldig onderzoek heeft verricht en de door hem gebezigde motivering de bestuursrechter overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
4.5.
Het uitgebrachte deskundigenrapport van Wolff-van der Ven geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft appellante op
3 oktober 2017 onderzocht, heeft informatie over de medische situatie van appellante ingewonnen bij internist erfelijke stofwisselingsziekten dr. M. Langeveld, eveneens verbonden aan het voormalige AMC, en heeft in haar rapport een weergave van de medisch relevante stukken gegeven.
4.6.
De deskundige is in haar rapport tot de conclusie gekomen dat appellante de ziekte van Fabry heeft, niet klassieke vorm, met pijnklachten van de buik, handen en voeten. Voor renale, cardiale of cerebrale uitingen van de ziekte van Fabry heeft zij geen aanwijzingen gevonden. Voorts is zij tot de conclusie gekomen dat op de datum 3 februari 2012 voornamelijk sprake was van pijnklachten van de buik. De pijnklachten aan handen en voeten waren op dat moment nog niet aanwezig. Daarnaast heeft zij vastgesteld dat appellante ten tijde hier van belang niet meer beperkingen had dan die zijn vastgesteld in de FML van
17 november 2010.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 kan het door het Uwv ingenomen standpunt, dat appellante per 3 februari 2012 geen rechten kan ontlenen aan artikel 55 van de Wet WIA, niet voor onjuist worden gehouden. Hieruit volgt dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is hersteld. Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende gemotiveerd besluit, bestaat er aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen, evenals het bestreden besluit en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.753,50 in hoger beroep voor verleende bijstand, in totaal € 2.755,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 september 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.755,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) M.A.A. Traousis

OS