ECLI:NL:CRVB:2018:3472

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
16/4535 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijstandsuitkering en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Dronten tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Betrokkene, die bijstand ontvangt, heeft samen met zijn ex-partner een gezamenlijke huishouding gevoerd, wat het college aanleiding gaf om bijstand terug te vorderen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college ten onrechte de bijstand van betrokkene heeft teruggevorderd over de periode waarin hij geen bijstand ontving. De Raad stelt vast dat betrokkene en zijn ex-partner in de periode van 24 januari 2005 tot 10 maart 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat zij recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onderzoeksgegevens onvoldoende basis boden voor de conclusie dat betrokkene zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn ex-partner. De Raad komt echter tot de conclusie dat de onderzoeksbevindingen wel degelijk een toereikende feitelijke grondslag bieden voor deze conclusie. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college voor zover het betreft de terugvordering van de bijstand. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16.4535 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 mei 2016, 15/6545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Dronten (college)
[betrokkene 1] te [woonplaats 1] (betrokkene)
Datum uitspraak: 6 november 2018
PROCESVERLOOP
Het college heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. J.W. Kempenaar-van Ittersum, advocaat, een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Het college is niet verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kempenaar-van Ittersum.
Het onderzoek is heropend na de zitting. Het college heeft op vragen van de Raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven en op verzoek van de Raad nadere stukken ingestuurd. Namens betrokkene heeft mr. Kempenaar-van Ittersum hierop een reactie gegeven.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontvangt bijstand vanaf 13 november 2012 naar de norm voor een alleenstaande, aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf
1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW). Hij staat sinds 18 februari 2013 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba), thans basisregistratie personen, op het [adres en woonplaats 1] (uitkeringsadres), waar hij een kamer huurt van [naam A] ( [A] ) en [naam B] ( [B] ). In de periode daaraan voorafgaand stond betrokkene met ingang van 13 november 2012 ingeschreven op het [adres en woonplaats 2] .
1.2.
Betrokkene is in de periode van 25 juli 1991 tot en met 9 maart 2004 gehuwd geweest met [naam C] ( [C] ). Betrokkene en [C] hebben samen twee kinderen. [C] staat met ingang van 18 augustus 1995 ingeschreven op het [adres en woonplaats 3] (adres van [C] ) en ontvangt sinds 24 januari 2005 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder een deel van de periode van 24 januari 2005 naar de norm voor een alleenstaande (ouder).
1.3.
Na een eerder onderzoek naar de woon- en leefsituatie van betrokkene, waarbij werd geadviseerd op een later moment daarnaar nogmaals onderzoek te verrichten en na bankafschriften van betrokkene te hebben ontvangen waarop het adres van [C] was vermeld, heeft een inkomensconsulent van de gemeente Dronten de afdeling Handhaving van deze gemeente op 18 september 2013 verzocht een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van betrokkene en [C] . In dat kader hebben medewerkers van deze afdeling (handhavingsmedewerkers) onder meer dossieronderzoek verricht, in januari 2014 waarnemingen verricht bij het adres van [C] en bij het uitkeringsadres, op 10 maart 2014 een huisbezoek afgelegd aan het adres van [C] en [C] tijdens dat huisbezoek gehoord en in april 2014 een aantal buurtbewoners van het adres van [C] als getuigen gehoord, onder wie
[naam D] ( [D] ) en [naam E] ( [E] ). Op 22 april 2014 hebben de handhavingsmedewerkers nogmaals een huisbezoek afgelegd aan het adres van [C] . Op 12 mei 2014 hebben de handhavingsmedewerkers [A] op het uitkeringsadres gehoord en op 19 mei 2014 [B] . Voorts hebben de handhavingsmedewerkers op 26 mei 2014 betrokkene gehoord en aansluitend een huisbezoek aan het uitkeringsadres afgelegd en gegevens opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres en op het adres van [C] . De bevindingen van het onderzoek zijn voor [C] neergelegd in een rapportage van 26 juni 2014 en voor betrokkene in een rapportage van 28 juli 2014.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij twee afzonderlijke, aan betrokkene en [C] gerichte besluiten van 31 december 2014 de bijstand van betrokkene en de bijstand van [C] over de periode van 24 januari 2005 tot en met 10 maart 2014 (periode in geding) te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat betrokkene en [C] in die periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Voorts heeft het college de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene en [C] teruggevorderd en mede teruggevorderd. Over de intrekking en terugvordering staat in deze - gelijkluidende - besluiten het volgende:
“Norm
Over de [periode in geding] wordt aan [betrokkene en aan [C] ] de uitkering naar de norm voor gehuwden toegekend onder verrekening van inkomsten [...], behoudens de detentie periodes van [betrokkene] waarin aan [ [C] ] de norm alleenstaande ouder is toegekend. [...]
Terugvordering
U heeft hierdoor beiden over de [periode in geding] te veel uitkering ontvangen. Het gaat om een bedrag van € 16.611,05 [...]. Daarnaast heeft [betrokkene] over de periode van 13 november 2012 tot en met 10 maart 2014 ten onrechte een WWB-uitkering ontvangen tot een bedrag van € 14.583,33. Totale bedrag € 31.194,38.
We hebben besloten dit bedrag van u terug te vorderen op grond van artikel 58 lid 1 WWB.
Op grond van artikel 59 lid 2 WWB bent u beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de kosten van bijstand die worden teruggevorderd. [...]”.
1.5.
Bij besluit van 29 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van betrokkene tegen het aan hem gerichte besluit van 31 december 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat betrokkene en [C] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, op grond waarvan zij samen recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden. Door van de gezamenlijke huishouding geen melding te maken aan het college hebben betrokkene en [C] de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
1.6.
[C] heeft haar bezwaar tegen het aan haar gerichte besluit van 31 december 2014 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het besluit van 31 december 2014 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen dat de beschikbare onderzoeksgegevens die het college aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, op zichzelf noch in onderlinge samenhang bezien voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van het college dat betrokkene gedurende de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf had in de woning van [C] .
3. Het college heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, kort weergegeven, aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor zijn standpunt dat betrokkene gedurende de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van [C] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
4.3.
Vaststaat dat uit de relatie van betrokkene en [C] kinderen zijn geboren. Voor de beantwoording van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding is dus bepalend of betrokkene en [C] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Niet in geschil is dat [C] in de periode in geding haar hoofdverblijf had in de woning op het adres van [C] . In geschil is of ook betrokkene daar in die periode zijn hoofdverblijf had. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.4.
Anders dan de rechtbank en met het college is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene gedurende de gehele periode in geding zijn hoofdverblijf had op het adres van [C] .
4.4.1.
[C] heeft tijdens het huisbezoek op 10 maart 2014 onder meer verklaard dat betrokkene af en toe naar [woonplaats 2] gaat om zijn post op te halen, dat betrokkene en zijzelf na de scheiding in 2004 nooit uit elkaar zijn gegaan, dat zij al die jaren samen op het adres van [C] wonen en dat het wel de bedoeling was dat zij en betrokkene uit elkaar zouden gaan, maar dat dit er nooit echt van is gekomen. Deze verklaring wijst op zichzelf al uit dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van betrokkene zich in de periode in geding bevond op het adres van [C] . Anders dan betrokkene in beroep heeft betoogd, bestaan geen aanwijzingen dat in verband met de geestelijke gesteldheid van [C] niet van de door [C] op 10 maart 2014 afgelegde verklaring kan worden uitgegaan, dan wel dat daaraan geen waarde kan worden gehecht. Dergelijke aanwijzingen kunnen niet worden gevonden in het zogenoemde HSK-rapport uit 2008, waarnaar betrokkene heeft verwezen en waarin een GZ-psycholoog en een psychiater hebben vastgesteld dat [C] last heeft van een schizotypische persoonlijkheidsstoornis. Ook de overige beschikbare gegevens bieden geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [C] wegens haar geestelijke gesteldheid niet in staat was om op 10 maart 2014 een reële verklaring af te leggen.
4.4.2.
De verklaring van [C] vindt steun in de verklaringen van de buurtbewoners [D] en [E] .
[D] heeft verklaard dat hij al 30 jaar op het [adres 1] woont en dat hij [C] , betrokkene en hun kinderen kent als zijn buren. [D] weet dat [C] en betrokkene gescheiden zijn, dat betrokkene in detentie heeft gezeten en dat hij na zijn detentieperiode weer op het adres van [C] kwam wonen. [E] heeft verklaard dat zij al 23 jaar op het [adres 2] woont en dat betrokkene, sinds hij er met [C] jaren daarvoor was komen wonen, altijd naast haar heeft gewoond. [E] weet dat betrokkene in detentie heeft gezeten, en dat hij nadat hij uit detentie kwam weer op het adres van [C] woonde. Zowel [D] als [E] geven in hun verklaring concrete informatie en redenen van wetenschap.
4.4.3.
De verklaring die [C] op 10 maart 2014 heeft afgelegd, vindt voorts steun in de bevindingen van het huisbezoek op die datum. Zo heeft [C] laten zien dat en waar kleding, medicijnen, administratie en de mobiele telefoon van betrokkene in haar woning lag en heeft [C] in de slaapkamer op zolder aangewezen welke van de twee aldaar aanwezige eenpersoonsbedden van betrokkene was en welke van haar.
4.4.4.
Verder blijkt uit de in het dossier aanwezige bankafschriften van de bankrekening van betrokkene dat betrokkene deze afschriften in ieder geval in de periode van 20 december 2012 tot en met 18 juli 2013 op het adres van [C] ontving. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de verklaring van betrokkene daarvoor, te weten dat hij er wegens zijn zwervende bestaan en detentie er niet aan heeft gedacht om het adres aan te passen, niet aannemelijk, gelet op het gegeven dat hij in die periode in de gba op een eigen adres stond ingeschreven. Bovendien zijn ook aan betrokkene gerichte loonspecificaties van Tempo Team over de periode van 13 januari 2010 tot en met 19 april 2011 geadresseerd aan het adres van [C] . Het argument dat betrokkene er niet aan heeft gedacht om het adres aan te passen, gaat hier niet op, omdat hij bij zijn inschrijving bij dit uitzendbureau in januari 2010 zelf het adres van [C] moet hebben doorgegeven als zijnde zijn adres. Ook kan in dit kader nog worden gewezen op een op betrokkene betrekking hebbende medicijnenoverzicht van de poli-apotheek van ziekenhuis St. Jansdal van 15 juni 2012, waarop het adres van [C] is vermeld, een brief van dit ziekenhuis aan betrokkene van 8 november 2012, geadresseerd aan het adres van [C] , waarin betrokkene wordt medegedeeld dat zijn afspraak bij de polikliniek cardiologie op 8 november 2012 is verplaatst naar 26 november 2012, en op een factuur van Pearle opticiens van
18 december 2013, waaruit blijkt dat betrokkene bij de aankoop op deze datum het adres
van [C] heeft doorgegeven als zijn adres.
4.5.
Nu betrokkene en [C] in de periode in geding beiden hun hoofdverblijf op het adres van [C] hebben gehad hebben zij, gelet op 4.3, in die periode een gezamenlijke huishouding gevoerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt dan ook. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop nog moet worden beslist.
4.6.
De in beroep aangevoerde beroepsgrond dat de berekening van de van betrokkene teruggevorderde bedragen niet inzichtelijk is, slaagt niet. Onder de gedingstukken bevindt zich een berekening op jaarbasis, waaruit blijkt op welke wijze het college de bedragen van € 16.611,05 en € 14.583,33 heeft berekend, en voorts een uitvoerige berekening op maandbasis. Betrokkene heeft niet gespecificeerd in welk opzicht deze berekeningen tekortschieten.
4.7.
Betrokkene heeft in beroep voorts nog aangevoerd dat het college van hem in ieder geval niets kan terugvorderen over de periode die is gelegen vóór 13 november 2012, aangezien hij in die periode geen bijstand heeft ontvangen.
4.8.1.
Vaststaat dat betrokkene, in tegenstelling tot [C] , niet over de gehele periode in geding bijstand heeft ontvangen naar de norm voor een alleenstaande, maar pas vanaf
13 november 2012. Vanaf die datum heeft betrokkene de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden door niet bij het college te melden dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [C] . Aangezien hij in de periode van 13 november 2012 tot en met 10 maart 2014 niet als zelfstandig subject recht op bijstand had en dit heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand, was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden de bijstand van betrokkene over genoemde periode in te trekken. Omdat betrokkene in de periode van 13 november 2012 tot en met 10 maart 2014 ten onrechte bijstand heeft ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, was het college voorts op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW de over die periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen.
4.8.2.
Reeds omdat betrokkene in de periode van 24 januari 2005 tot 13 november 2012 geen bijstand van het college heeft ontvangen, biedt artikel 58, eerste lid, van de PW geen grondslag voor terugvordering van enig bedrag van betrokkene over die periode. Het college meent ten onrechte dat deze bepaling door de toekenning van bijstand bij de besluiten van
31 december 2014 naar de norm voor gehuwden aan betrokkene en [C] over de periode in geding - waardoor volgens het college, zoals hij heeft vermeld in zijn brief van 9 juli 2018, herstel in de rechtmatige toestand heeft plaatsgevonden - een rechtsgrond oplevert voor terugvordering van bijstand van betrokkene over de periode vóór 13 november 2012. Immers, deze toekenning, wat daar verder ook van zij, doet er niet aan af dat betrokkene over de periode van 24 januari 2005 tot 13 november 2012 geen bijstand heeft ontvangen van het college en daarom dus ook niet ten onrechte bijstand heeft ontvangen als bedoeld in
artikel 58, eerste lid, van de PW. Gelet hierop heeft het college ten onrechte op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW, naast het bedrag van € 14.583,33, nog een bedrag van
€ 16.611,05 teruggevorderd van betrokkene. De onder 4.7 weergegeven beroepsgrond slaagt dus.
4.8.3.
Uit de aan betrokkene en [C] gerichte besluiten van 31 december 2014 valt op te maken dat de aan [C] over de periode in geding verleende bijstand van haar is teruggevorderd tot een bedrag van € 16.611,05 en dat dit bedrag met toepassing van artikel 59, tweede lid, van
de PW mede van betrokkene is teruggevorderd. In artikel 59, tweede lid, van de PW, voor zover hier van belang, is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de PW niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Vaststaat dat betrokkene en [C] in de periode in geding een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en dat [C] daarvan in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt aan het college. Dit betekent dat aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de PW is voldaan, zodat het college bevoegd was de over de in geding zijnde periode ten behoeve van [C] gemaakte kosten van bijstand op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW mede terug te vorderen van betrokkene. Voor zover het college bij het aan betrokkene gerichte en na bezwaar gehandhaafde besluit van 31 december 2014 het van [C] teruggevorderde bedrag van € 16.611,05 mede van betrokkene heeft teruggevorderd, is dit besluit dus wel juist.
4.9.
Uit 4.8 vloeit voort dat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover het betreft de terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van een bedrag van € 16.611,05 van betrokkene, terecht - zij het op geheel andere gronden - heeft vernietigd. Eveneens heeft de rechtbank het besluit van 31 december 2014 in zoverre terecht herroepen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in stand kan blijven voor zover het deze onderdelen betreft en bijgevolg ook voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard en voor zover het de beslissingen over proceskosten en griffierecht betreft.
4.10.
Gelet op 4.8 zal de Raad volstaan met het vernietigen van de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bestreden besluit in zijn geheel is vernietigd en het aan betrokkene gerichte besluit van 31 december 2014 in zijn geheel is herroepen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van een bedrag van € 16.611,05 van betrokkene en het besluit van 31 december 2014 in zoverre herroepen.
5. Gelet op 4.8.2 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het besluit van 29 oktober 2015 in zijn geheel is vernietigd en het besluit van 31 december 2014 in zijn geheel is herroepen;
  • vernietigt het besluit van 29 oktober 2015 voor zover het betreft de terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW van een bedrag van € 16.611,05 van betrokkene;
  • herroept het besluit van 31 december 2014 voor zover daarbij op grond van artikel 58,
eerste lid, van de PW een bedrag van € 16.611,05 van betrokkene is teruggevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 29 oktober 2015;
- veroordeelt het college in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) S.A. de Graaff
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

LO