In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Dronten tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Betrokkene, die bijstand ontvangt, heeft samen met zijn ex-partner een gezamenlijke huishouding gevoerd, wat het college aanleiding gaf om bijstand terug te vorderen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat het college ten onrechte de bijstand van betrokkene heeft teruggevorderd over de periode waarin hij geen bijstand ontving. De Raad stelt vast dat betrokkene en zijn ex-partner in de periode van 24 januari 2005 tot 10 maart 2014 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat zij recht hadden op bijstand naar de norm voor gehuwden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onderzoeksgegevens onvoldoende basis boden voor de conclusie dat betrokkene zijn hoofdverblijf had op het adres van zijn ex-partner. De Raad komt echter tot de conclusie dat de onderzoeksbevindingen wel degelijk een toereikende feitelijke grondslag bieden voor deze conclusie. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college voor zover het betreft de terugvordering van de bijstand. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.