ECLI:NL:CRVB:2018:3471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
16/5307 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing Wajong-uitkering wegens onvoldoende verlies aan verdienvermogen en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1978, op 10 december 2014 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 16 januari 2015 afgewezen, met de motivatie dat appellant op zijn 18de verjaardag minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Na een aantal procedures, waaronder een beroep bij de rechtbank Den Haag, heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant was van mening dat de rechtbank ten onrechte geen veroordeling in de proceskosten had uitgesproken.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende had aangetoond dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De Raad oordeelde dat er geen medische informatie beschikbaar was die de conclusie van het Uwv zou kunnen weerleggen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het de proceskosten betreft en heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.004,- bedragen. De uitspraak is gedaan op 1 november 2018.

Uitspraak

16.5307 WWAJ

Datum uitspraak: 1 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 augustus 2016, 15/7585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2018. Namens appellant is
mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
Het onderzoek is na de zitting heropend. In antwoord op vragen van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
Appellant heeft daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant, geboren [in] 1978, heeft op 10 december 2014 een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Bij besluit van 16 januari 2015 heeft het Uwv de aanvraag onder toepassing van hoofdstuk 1A van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) afgewezen. Bij besluit van 24 september 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Nadat appellant beroep had ingesteld heeft het Uwv op 24 mei 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond is verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat de aanvraag van appellant moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en dat appellant op grond van deze wet geen recht heeft op een
arbeidsongeschiktheids-uitkering, omdat hij op zijn 18de verjaardag minder dan 25% arbeidsongeschikt was en zijn medische situatie sindsdien niet wezenlijk is gewijzigd. Verwezen is naar rapporten van een verzekeringsartsbezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 mei 2016 en 20 mei 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2 en dat beroep in zoverre ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv de aanvraag van appellant terecht heeft beoordeeld naar de bepalingen van het AAW. Volgens de rechtbank berust het bestreden besluit 2 op zorgvuldig medisch onderzoek en heeft appellant geen medische informatie ingebracht waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant op zijn 17de/18de verjaardag. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn te achten. De rechtbank heeft het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van processueel belang. Voor een veroordeling in de proceskosten heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat gezien zijn problematiek niet valt in te zien dat hij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies, waarin moet worden gewerkt onder direct toezicht van een leidinggevende en moet worden samengewerkt met anderen, op zijn 18de verjaardag kon verrichten. Appellant heeft er daarbij op gewezen dat hij ondanks goede voornemens, telkens vervalt in crimineel gedrag, waardoor hij vele jaren gedetineerd is geweest en dat hij problemen heeft met omgaan met autoriteit en omgaan met conflicten. Appellant heeft verder aangevoerd dat, nu het Uwv een gewijzigd besluit op bezwaar heeft genomen, appellant het beroep tegen het bestreden besluit 1 terecht heeft ingesteld, zodat de rechtbank het Uwv had moeten veroordelen tot vergoeding van de door appellant in beroep gemaakte proceskosten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met betrekking tot de Wajong-aanspraken van appellant beperkt het geschil van partijen zich tot de vraag of appellant op 17/18 jarige leeftijd arbeidsongeschikt was te achten in de zin van de AAW.
4.2.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.3.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is blijkens zijn rapport van 19 mei 2016 uitgegaan van het bestaan van gedragsproblematiek en van een antisociale persoonlijkheid in wording rondom het 17de/18de levensjaar van appellant. Tevens is hij ervan uit gegaan dat de intellectuele capaciteiten van appellant zich ook toen op een zwakbegaafd niveau bevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid zoals deze golden rond zijn 17de/18de levensjaar vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2016. Daarbij zijn beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Appellant is aangewezen geacht op een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Hij is tevens aangewezen geacht op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten of met patiënten of hulpbehoevenden is vereist. Appellant is sterk beperkt geacht om emotionele problemen van anderen te kunnen hanteren, waarbij is toegelicht dat hij zich niet kan inleven in de ander. Tevens is hij sterk beperkt geacht ten aanzien van omgaan met conflicten, waarbij is toegelicht dat hij gemakkelijk in conflict komt en dan voor inadequate en sociaal niet wenselijke oplossingen kiest. Verder is hij beperkt geacht op samenwerken. Evenals de rechtbank heeft de Raad geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML voor het 17de en 18de levensjaar van appellant opgenomen beperkingen. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat er geen medische informatie beschikbaar is uit de periode rond het 17de/18de levensjaar van appellant. Dat appellant blijkens de gedingstukken rondom zijn 17de/18de levensjaar in een justitiële jeugdinrichting verbleef, geeft de Raad, gezien ook het aanvullend rapport van
1 juni 2018 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, evenmin aanleiding voor het oordeel dat de bij appellant ten tijde van zijn 17de/18de levensjaar verjaardag bestaande beperkingen zijn onderschat.
4.5.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk uiteen heeft gezet waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in voldoende mate tegemoetkomen aan de vastgestelde beperkingen. Toegelicht is onder meer dat in de functies wordt gewerkt met afgebakende deeltaken en dat appellant niet beperkt is op het omgaan met collega’s. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd dat de in de functies voorkomende mate van contacten acceptabel is, is er geen aanleiding voor het oordeel dat appellant niet in staat zou zijn de geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voorts voldoende toegelicht dat de voorgehouden functies of soortgelijke functies ook rond het 17de/18de levensjaar van appellant op de arbeidsmarkt voorkwamen.
4.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant geen aanspraak kan maken op een Wajong-uitkering, omdat het berekend verlies aan verdienvermogen minder dan 25% bedraagt.
4.7.
De hogerberoepsgrond inzake het achterwege laten van een veroordeling in de proceskosten door de rechtbank slaagt. Appellant heeft immers beroep moeten instellen om te bewerkstelligen dat een gewijzigde beslissing op bezwaar werd genomen. In een dergelijk geval ligt het in de rede dat de rechtbank, wanneer zij constateert dat het procesbelang aan een beroep tegen een beslissing op bezwaar is komen te ontvallen door het, hangende beroep, afgeven van een gewijzigde beslissing op bezwaar door het bestuursorgaan, gebruik maakt van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid.
4.8.
De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant in eerste aanleg achterwege is gebleven en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, deze veroordeling alsnog uitspreken.
4.9.
De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand, begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij een veroordeling in de proceskosten achterwege is gebleven;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) H. Achtot

RB