ECLI:NL:CRVB:2018:3470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
16/7764 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld en WIA-uitkering na afloop van de wachttijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die zich ziek had gemeld met psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) en later voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat de appellant geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Tevens was vastgesteld dat hij de wachttijd van 104 weken voor de Wet WIA niet had volbracht, waardoor hij geen recht op een WIA-uitkering had.

De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsarts voldoende medische informatie had verzameld. In hoger beroep voerde de appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat er geen informatie was opgevraagd bij de behandelend sector. De Raad oordeelde echter dat er voldoende medische informatie beschikbaar was en dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts niet onjuist was.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant geen recht meer had op ziekengeld en dat hij de wachttijd voor de WIA niet had volbracht. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van medische gegevens en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

16.7764 ZW

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 november 2016, 16/928 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. R. Kaya, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2018. Namens appellant is drs. Kaya verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 17 september 2013 heeft hij zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant hierop in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft op 16 juni 2015 een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Een verzekeringsarts heeft appellant op 9 juli 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht voor arbeid met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 juli 2015. Een arbeidsdeskundige heeft hierop vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 73,45% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 11 augustus 2015 (besluit 1) vastgesteld dat appellant met ingang van 14 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Bij besluit van eveneens 11 augustus 2015 (besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 15 september 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij is hersteld voordat de wettelijke wachttijd voor de
Wet WIA is volgemaakt. Het bezwaar van appellant tegen beide besluiten heeft het Uwv bij besluit van 3 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid. Daartoe acht de rechtbank van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier heeft bestudeerd en appellant heeft gezien voordat hij zijn medisch oordeel gaf. Het besluit berust naar het oordeel van de rechtbank ook op een deugdelijke motivering. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beschikbare medische informatie kenbaar in zijn beoordeling betrokken en daarin aanleiding gezien om aanvullende beperkingen vast te stellen. Tot slot overweegt de rechtbank dat zij uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen geen grond ziet voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medisch onderzoek van het Uwv onzorgvuldig is geweest, omdat er geen medische informatie bij de behandelend sector is opgevraagd door de verzekeringsartsen. Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen informatie hadden moeten inwinnen bij de hulpverlenende instanties van appellant en in het bijzonder bij het Verdihuis. Appellant is van mening dat het Uwv het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Voorts gaan de verzekeringsartsen volgens appellant uit van een onjuist medisch oordeel, er hadden meer beperkingen moeten worden aangenomen bij persoonlijk functioneren ten aanzien van vasthouden van de aandacht, herinneren en voorgestructureerd werk. Verder is appellant van mening dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt voor de verzekerde een wachttijd van 104 weken voordat hij aanspraak kan maken op een uitkering op grond van de Wet WIA. Het Uwv dient, op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen in het kader van de ZW betrokken kunnen worden, te beoordelen of de verzekerde de wettelijk voorgeschreven wachttijd heeft volbracht.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, waaronder de informatie van de huisarts van 9 juli 2015 en van de behandelend psychiater en psycholoog van 17 juni 2015, en appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, de (ongedateerde) reactie van de psycholoog op het besluit van 27 juli 2015 bestudeerd en appellant gezien op hoorzitting. De omstandigheid dat door de verzekeringsartsen geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd maakt niet dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat er voldoende medische informatie voorhanden was, deels door appellant zelf verstrekt. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen informatie hadden moeten inwinnen bij de hulpverlenende instanties, in het bijzonder bij het Verdihuis, wordt overwogen dat daar geen aanleiding toe bestond, omdat het geen medische informatie betreft.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op grond van de informatie van de behandelend psycholoog de FML aangepast door extra beperkingen aan te nemen bij 1.9.9 werk zonder verhoogd persoonlijk risico, 2.6 emotionele problemen van anderen hanteren en 2.7 eigen gevoelens uiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd in zijn rapport van 22 november 2015 dat er geen medische grond is voor verdergaande beperkingen. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan, mede gelet op het dagverhaal zoals weergegeven in het verslag van de verzekeringsarts van 27 juli 2015, worden gevolgd.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat bij het bestreden besluit terecht het bij besluit 1 ingenomen standpunt is gehandhaafd, inhoudende dat appellant met ingang van
14 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW.
4.7.
Uit de voorgaande overwegingen volgt eveneens dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht het bij besluit 2 ingenomen standpunt heeft gehandhaafd dat appellant de wachttijd van 104 weken in het kader van de Wet WIA niet heeft volbracht en dat daarom met ingang van 15 september 2015 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
4.8.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten van appellant bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van O.V. Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) O.V. Vries

RB