ECLI:NL:CRVB:2018:3458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
5 november 2018
Zaaknummer
16/6378 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en financiële verwevenheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die sinds 1 juli 2013 bijstand ontving, werd geconfronteerd met een intrekking van haar bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Dit besluit was gebaseerd op een schending van de inlichtingenverplichting, waarbij het college stelde dat appellante niet alle relevante informatie had verstrekt over haar financiële situatie en de inkomsten van haar kinderen.

Het college had onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstand, na een melding over mogelijke verzwegen inkomsten. De bevindingen toonden aan dat appellante financiële verwevenheid had met haar kinderen, en dat zij niet in staat was om de herkomst van bepaalde stortingen op haar bankrekening aan te tonen. De Raad oordeelde dat het college aannemelijk had gemaakt dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, die de bezwaren van appellante tegen de intrekking van de bijstand en de afwijzing van haar aanvragen ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat er sinds de intrekking van de bijstand relevante wijzigingen in haar omstandigheden waren opgetreden, en dat de afwijzing van haar aanvragen terecht was.

Uitspraak

16.6378 PW, 16/6379 PW, 17/1490 PW

Datum uitspraak: 23 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 30 augustus 2016, 16/4976 en 16/4979 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2017, 16/5928 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Nijssen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R.N. van der Ham, kantoorgenoot van mr. Nijssen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders en drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 juli 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. In de Basisregistratie personen staan op het woonadres van appellante tevens twee van haar kleinkinderen ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van Werkplein Noord van de gemeente Amsterdam van 5 maart 2015 over mogelijk verzwegen inkomsten en verblijf in het buitenland van appellante heeft een handhavingsspecialist van de dienst Werk en Inkomen Amsterdam onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn diverse registers geraadpleegd, is internetonderzoek verricht en zijn waarnemingen verricht ter plaatse van [naam bedrijf 1] (bedrijf 1) op 25 september 2015 en op negen dagen in de periode 17 november 2015 tot en met 9 december 2015. Op 1 juli 2015 en 25 september 2015 zijn waarnemingen verricht bij [naam bedrijf 2] (bedrijf 2). Appellante is opgeroepen voor een gesprek op 2 november 2015 waarbij haar is gevraagd de bankafschriften van alle bankrekeningen vanaf 1 juli 2013 mee te nemen, alsmede de loonspecificaties van de laatste twaalf maanden. Appellante is op
2 november 2015 gehoord, maar heeft toen niet alle gevraagde gegevens verstrekt. Appellante is daarom verzocht de ontbrekende stukken op 6 november 2015 te verstrekken. Appellante is vervolgens opgeroepen voor een gesprek op 18 december 2015 en is verzocht de arbeidsovereenkomst voor haar werk bij bedrijf 1, het ingevulde formulier “Overzicht werkzaamheden”, de nog ontbrekende bankafschriften van alle bankrekeningen vanaf 1 juli 2013 en eventuele bewijzen van opheffing van de bankrekeningen mee te nemen. Appellante is op 18 december 2015 nogmaals gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 8 januari 2016.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 januari 2016 de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 juli 2013.
1.4.
Op 21 januari 2016 heeft appellante bijstand aangevraagd. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingsspecialist van de dienst Werk en Inkomen Amsterdam onderzoek verricht. In dat kader heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht en diverse registers geraadpleegd. Appellante is opgeroepen voor een gesprek op 5 februari 2016 en haar is gevraagd afschriften van alle bankrekeningen mee te nemen van de laatste drie maanden. Appellante is vervolgens opgeroepen voor een gesprek op 15 februari 2016; zij is op die dag gehoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 februari 2016.
1.5.
Bij besluit van 29 februari 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.6.
Op 30 maart 2016 heeft appellante wederom bijstand aangevraagd.
1.7.
Bij besluit van 4 april 2016 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.8.
Bij besluiten van 22 juni 2016 (bestreden besluit 1), 6 juli 2016 (bestreden besluit 2) en
5 augustus 2016 (bestreden besluit 3) heeft het college de bezwaren tegen respectievelijk de besluiten van 14 januari 2016, 29 februari 2016 en 4 april 2016 ongegrond verklaard.
1.8.1.
Het college heeft zich bij bestreden besluit 1 met betrekking tot de intrekking van de bijstand op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor een ondoorzichtige financiële situatie is ontstaan en het recht op bijstand vanaf 1 juli 2013 niet is vast te stellen. Het college heeft hierbij gewezen op de financiële verwevenheid van appellante met haar kinderen. Appellante heeft reeds vanaf aanvang bijstandverlening betalingen voor haar kinderen [naam kind A], [naam kind B] en [naam kind C] en voor [naam kind D] (samen: kinderen), gedaan. Appellante heeft hierover verklaard dat zij geld krijgt van de kinderen om voor hen betalingen te verrichten. Zij zouden dit geld overschrijven of contant aan haar geven, waarna zij het op haar bankrekening stort. Op de bankafschriften zijn slechts enkele overschrijvingen van de kinderen terug te vinden en van de acht stortingen van in totaal € 4.615,- heeft appellante de herkomst niet aangetoond. Dat appellante het geld contant van de kinderen heeft ontvangen, heeft appellante niet onderbouwd met objectieve en verifieerbare bewijzen. Appellante heeft veelvuldig (aanzienlijke) bedragen betaald voor de kinderen. Dit uitgavenpatroon gaat het voor een bijstandsgerechtigde gebruikelijke bestedingspatroon ruimschoots te boven. Voorts heeft het college aan de intrekking ten grondslag gelegd dat op de bankafschriften van 1 juli 2013 tot
1 december 2015 slechts één betaling is terug te vinden voor gas en elektriciteit. Appellante heeft verder geen enkele betaling voor de afname van water gedaan. Zij heeft verklaard dat zij een betalingsachterstand heeft. Uit de in dat verband overgelegde aanmaning van
30 november 2015 van Electrabel Nederland Retail B.V. blijkt echter niet op welke periodes het verschuldigde bedrag betrekking heeft. Dit kan niet zien op de gehele periode, aangezien het bedrag daarvoor te laag is. Over een eventuele betalingsachterstand bij Waternet zijn geen gegevens overgelegd. Appellante heeft geen opheldering verschaft over hoe de rekeningen voor water, gas en elektriciteit zijn voldaan.
Het college heeft aan de intrekking tevens ten grondslag gelegd dat appellante een auto met kenteken [kenteken] (auto) heeft gekocht en dat de vorige eigenaar appellante als de koper van de auto heeft herkend. Zij zou daarvoor € 2.000,- contant hebben betaald. Appellante heeft geen verifieerbare gegevens verschaft over de herkomst van dit bedrag.
Ten slotte heeft het college gewezen op de bijschrijvingen op de bankrekening van appellante van € 200,- en € 100,-, onder vermelding van “[naam bedrijf 3]” (bedrijf 3) en dat de verklaring met betrekking tot deze bijschrijvingen, die inhoudt dat het een terugbetaling van een lening betreft, ongeloofwaardig is. Het college heeft vastgesteld dat bedrijf 3 een Surinaamse band is, dat onduidelijk is waarom appellante deze betalingen ontving en dat het er alle schijn van heeft dat appellante werkzaamheden heeft verricht. Ook daarover heeft zij ten onrechte geen duidelijkheid gegeven. Verder heeft appellante volgens het college bij bedrijf 2 op geld waardeerbare werkzaamheden verricht die zij niet heeft gemeld.
Ter zitting heeft het college toegelicht dat de betalingen van appellante ten behoeve van de kinderen, het ontbreken van betalingen voor gas, water en licht en de contante betaling van de auto het vermoeden rechtvaardigen dat sprake is van een onbekende inkomstenbron.
1.8.2.
Het college heeft aan de handhaving van de afwijzing van de aanvragen van 21 januari 2016 (bestreden besluit 2) en 30 maart 2016 (bestreden besluit 3) ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat zich sinds de intrekking van de bijstand een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat op dat latere tijdstip wel is voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Er is nog steeds sprake van een onduidelijke financiële situatie. Met betrekking tot de aanvraag van 30 maart 2016 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellante zonder enige toelichting alleen heeft verwezen naar de bankafschriften en dat de aanvraag daarom, zonder nader onderzoek, mocht worden afgewezen.
1.9.
Bij besluit van 14 februari 2017 heeft het college aan appellante met ingang van 17 november 2016 weer bijstand verleend.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) het beroep tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking van de bijstand
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 juli 2013 tot en met 14 januari 2016.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg hiervan niet vastgesteld kan worden of appellante in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daarbij is het volgende van belang.
4.3.1.
Appellante heeft verzuimd melding te maken van het feit dat zij met het geld van de kinderen betalingen heeft verricht ten behoeve van de kinderen, waartoe zij in dit geval, zoals volgt, gehouden was. Voorts heeft zij van de acht stortingen van in totaal € 4.615,- de herkomst niet aangetoond. Haar verklaring dat zij deze bedragen contant van de kinderen heeft ontvangen om betalingen te kunnen doen ten behoeve van de kinderen heeft zij niet onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens, zoals bankafschriften waaruit blijkt dat de kinderen deze bedragen hebben opgenomen van hun bankrekening.
Ter zitting heeft appellante de financiële verwevenheid met de kinderen toegelicht en verklaard dat zij, indien zij dit nodig achtte, zelf geld opnam van de rekeningen van drie van de kinderen en dat zij hiertoe gemachtigd was. Hieruit volgt dat appellante vrijelijk kon beschikken over de tegoeden op deze rekeningen, wat zij heeft nagelaten te melden bij het college.
4.3.2.
Appellante heeft voorts onvoldoende informatie verstrekt over de betaling van water, gas en elektriciteit in de periode van 1 juli 2013 tot 1 december 2015. Op de bankafschriften over die periode is slechts één betaling terug te vinden voor gas en elektriciteit en appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat een betalingsachterstand over de periode 1 juli 2013 tot 1 december 2015 is ontstaan. Uit de in bezwaar overgelegde aanmaning van 30 november 2015 inzake de schuld van € 1.068,98 bij Electrabel Nederland Retail B.V. blijkt niet op welke periodes het verschuldigde bedrag betrekking heeft. Het college heeft terecht geconcludeerd dat het bedrag van € 1.068,98 niet het bedrag kan zijn dat appellante nog over de periode 1 juli 2013 tot en met 1 december 2015 zou moeten betalen, aangezien het bedrag daarvoor te laag is. Daarnaast blijkt uit de bankafschriften dat er op 3 januari 2014 nog een bijschrijving is geweest van Energiedirect B.V. van een bedrag van € 652,41, zijnde een correctie op jaarnota’s. Een terugbetaling van te veel betaalde voorschotten is onaannemelijk indien er een betalingsachterstand is.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat zij de rekeningen ter zake van water, gas en elektriciteit wel heeft betaald en dat zij de verschuldigde bedragen vanaf haar bankrekening heeft overgemaakt. Dit blijkt evenwel niet uit de afschriften van de van appellante bekende bankrekeningen, zodat onduidelijk is hoe of vanaf welke bankrekening de rekeningen voor met name gas en elektriciteit zijn voldaan.
4.3.3.
Uit de onderzoeksbevindingen volgt voorts dat appellante op 6 mei 2015 de auto heeft gekocht en dat zij het aankoopbedrag van € 2.000,- contant heeft betaald. Appellante heeft niet duidelijk kunnen maken wat de herkomst is van het bedrag van € 2.000,-. Op de bankafschriften over die periode ontbreken mutaties die het aankoopbedrag van € 2.000,- kunnen verklaren.
4.3.4.
Ten slotte heeft appellante nagelaten de bijschrijvingen onder vermelding van bedrijf 3 en de werkzaamheden voor bedrijf 2 te melden aan het college.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.5.
Appellante is hierin niet geslaagd. Appellante heeft geen duidelijkheid verschaft over de stortingen van de bedragen op haar bankrekening en heeft geen inzicht gegeven in de wijze waarop zij heeft beschikt over de tegoeden op de bankrekeningen van de kinderen. Over de betalingen voor water, gas en elektriciteit in de te beoordelen periode en over de herkomst van het bedrag van € 2.000,- voor de aankoop van de auto heeft appellante evenmin duidelijkheid verschaft. Als gevolg hiervan kan het college niet vaststellen of appellante in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat zij ten tijde van aanvraag die heeft geleid tot de toekenning van bijstand per 1 juli 2013 volledige openheid van zaken heeft gegeven. De situatie is destijds door het college beoordeeld en appellante mocht er op vertrouwen dat haar gecompliceerde situatie voldeed aan de geldende wet- en regelgeving. De intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht vanaf de toekenningsdatum is daarom in strijd met het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel.
4.6.1.
Deze beroepsgrond treft geen doel. Uit de rapporten uit die periode, te weten de rapporten van 8 mei 2013, 5 augustus 2013 en 8 augustus 2013, blijkt niet dat het college op de hoogte was van de informatie die het college later aan de schending van de inlichtingenverplichting ten grondslag heeft gelegd. In het bijzonder blijkt daaruit niet dat appellante rekeningen betaalde voor de kinderen dat zij daarvoor bedragen ontving en dat zij vrijelijk kon beschikken over de tegoeden op de bankrekeningen van de kinderen.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6.1 volgt dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie van het college dat appellante vanaf 1 juli 2013 over middelen beschikte die van belang zijn voor het recht op bijstand. Omdat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over haar financiële situatie kan het recht op bijstand over de gehele te beoordelen periode niet worden vastgesteld. Het college was gehouden de bijstand van appellante in te trekken.
Afwijzing aanvragen 21 januari 2016 en 30 maart 2016
4.8.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat de te beoordelen periode wat betreft de aanvraag van 21 januari 2016 loopt van 21 januari 2016 tot en met 29 februari 2016 en wat betreft de aanvraag van 30 maart 2016 van 30 maart 2016 tot en met 4 april 2016.
4.9.
Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 9 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1890) volgt dat in een geval waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging of intrekking van de bijstand of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag, het op de weg van de aanvrager ligt om aan te tonen dat zich sinds die beëindiging, intrekking of afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.10.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van de aanvraag van 21 januari 2016 de financiële verwevenheid van appellante met de kinderen, onveranderd aanwezig was. Uit de verklaring van appellante van 15 februari 2016 blijkt dat zij en haar dochters elke dag gezamenlijk geld inlegden om daarvan te koken. Daaruit blijkt van financiële verwevenheid met de kinderen. Dat kan ook worden afgeleid uit het verslag van de hoorzitting van 5 juli 2016 waarin staat dat appellante heeft opgemerkt dat de wijze van financiering mede vanwege culturele aspecten niet is veranderd. Zij kon dus nog steeds beschikken over de tegoeden op de rekeningen van de kinderen. Reeds vanwege deze financiële verwevenheid kan niet worden aangenomen dat er sprake was van een relevante wijziging in de omstandigheden in de in 4.9 bedoelde zin.
4.11.
Het college heeft verder zonder nader onderzoek de aanvraag van 30 maart 2016 mogen afwijzen. Gelet op wat blijkens de rapporten van 8 januari 2016 en van 26 februari 2016 aan appellante is gevraagd en met haar is besproken, en het verhandelde ter hoorzitting van
29 maart 2016 had het appellante duidelijk kunnen zijn welke informatie zij had moeten verstrekken om voor bijstand in aanmerking te komen. De enkele verwijzing in bezwaar naar de overgelegde bankafschriften heeft het college in dit verband terecht onvoldoende geacht. Appellante heeft hiermee niet aangetoond dat zich een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en A.M. Overbeeke en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats
md