ECLI:NL:CRVB:2018:3452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
15/7888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellante met endometriose

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin haar aanvraag voor een WIA-uitkering was afgewezen. Appellante, die lijdt aan endometriose, was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid niet correct was vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft op 1 november 2018 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv niet op een voldoende medische grondslag berustte. De deskundige, prof. dr. J.P.W.R. Roovers, had in zijn rapport aangegeven dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van het Uwv te optimistisch was en dat appellante op 5 maart 2013 niet in staat was om acht uur per dag te werken. De Raad volgde het oordeel van de deskundige en vernietigde de eerdere besluiten van het Uwv. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de bevindingen van de deskundige. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.757,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, vooral in complexe gevallen zoals die van appellante.

Uitspraak

15.7888 WIA, 18/5120 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 oktober 2015, 13/6232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Rotgans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rotgans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft prof. dr. J.P.W.R. Roovers, urogynaecoloog, benoemd als deskundige.
Op 15 mei 2018 heeft de deskundige zijn rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben hun zienswijze op het rapport van de deskundige gegeven.
De deskundige heef gereageerd op de zienswijzen.
Het Uwv heeft op 7 september 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft een zienswijze ingediend.
Het Uwv heeft een nader stuk ingediend.
De behandeling ter zitting is voortgezet op 20 september 2018. Appellante en mr. Rotgans zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als administratief medewerkster op een advocatenkantoor. Zij ontving met ingang van 1 maart 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 7 maart 2011 heeft appellante zich ziek gemeld vanwege rugklachten. Nadien heeft zij ook psychische klachten gekregen. Op 21 november 2012 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2013 bepaald dat appellante per 5 maart 2013 niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 januari 2013, waarbij zij onder meer heeft aangevoerd dat bij een laparoscopie op 29 maart 2013 het vermoeden dat zij lijdt aan endometriose is bevestigd en dat zij daarom niet in staat is om acht uur per dag te werken. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, op 8 mei 2014 de hoorzitting bijgewoond, appellante aansluitend daarop onderzocht en de door appellante ingebrachte nadere medische informatie bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat appellante is aangewezen op niet al te stresserend, fysiek niet al te belastend werk, waarbij in voldoende mate mogelijkheden bestaan om van houding te veranderen. Zij zag geen aanleiding voor een urenbeperking of een andere wijziging van de door de verzekeringsarts op 5 december 2012 in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde arbeidsbeperkingen van appellante. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens de arbeidskundige beoordeling opnieuw bezien en juist geacht. Op basis van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van 20 juni 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. De rechtbank heeft revalidatiearts prof. dr. H.J. Stam benoemd als deskundige. Deze heeft op 30 juni 2014 een rapport uitgebracht, waarvan de conclusie, kort samengevat, was dat het standpunt van het Uwv juist was. De rechtbank heeft de conclusie van Stam gevolgd en het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, waarin zij heeft betoogd dat, door geen urenbeperking aan te nemen, het invaliderende karakter van endometriose is miskend. Daarbij heeft zij erop gewezen dat uit de medische literatuur blijkt dat endometriosepatiënten niet voltijds kunnen werken. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat op 5 maart 2013 bij haar niet, zoals aanvankelijk gedacht, endometriose graad 1 aanwezig was, maar graad 4, de meest ernstige vorm. De rechtbank heeft naar de mening van appellante ten onrechte de deskundige gevolgd, omdat die als revalidatiearts niet deskundig is op het gebied van endometriose en daarom geen oordeel kon geven over de beperkingen die dat met zich brengt. Ten slotte heeft appellante gesteld dat het feit dat zij in verband met een verergering van haar klachten met ingang van 1 oktober 2014 in aanmerking is gebracht voor een loonaanvullingsuitkering, waarbij haar mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%, een indicatie oplevert dat het door het Uwv per 5 maart 2013 vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage van 16,31 niet juist is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gezien de deskundige Roovers om advies te vragen. De deskundige heeft in zijn rapport van 15 mei 2018 gesteld dat hij zich niet kan verenigen met de beperkingen die de verzekeringsarts van het Uwv heeft gesteld. Volgens hem is de FML van 5 december 2012 te optimistisch ten aanzien van frequent buigen tijdens het werk
(item 4.11), frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (item 4.16), het handelingstempo (item 1.7) en het persoonlijk functioneren (rubriek 1). Wat betreft werktijden heeft hij gesteld:
“Gezien mijn antwoord ad 2, lijkt mij een wezenlijke uren beperking aan de orde en daarmee was naar mijn oordeel betrokkene op 5 maart 2013 niet in staat om 8 uur per dag te werken.
(…)
De pijnscore die zij ervaren heeft de afgelopen jaren (ook in de periode van 5 maart 2013) was altijd 9 (op een schaal van 1 tot 10 (ergst mogelijke situatie)) overdag, en
8 (op een schaal van 1 tot 10 (ergst mogelijke situatie )) in de nacht. Zij gebruikte in 2013 en 2014 een grote hoeveelheid analgetica. Inspanning provoceerde de pijnklachten.
Het stellen van een urenbeperking valt buiten mijn deskundigheid als gynaecoloog. Echter, op basis van de geobjectiveerde oorzaak op mijn vakgebied voor de, mede door inspanning geprovoceerde, pijnklachten, was destijds naar mijn mening een forse urenbeperking aan de orde. Momenteel, indien het werk fysiek niet belastend is, kan ik mij voorstellen dat enkele uren per dag werkzaamheden verrichten, mogelijk zou kunnen zijn.”
4.2.
In zijn reactie op de zienswijze van het Uwv op dit rapport, waarin onder meer de vraag is opgeworpen of de deskundige zich kan vinden in een energetische beperking ten gevolge van pijnklachten en zich kan vinden in een urenbeperking tot circa vier uur per dag en twintig uur per week, heeft de deskundige bij brief van 31 juli 2018 het volgende gesteld:
“De kern van mijn expertise-rapport, is dat endometriose een progressieve aandoening is met een sterk invaliderend karakter, door het invasieve karakter.
(…)
In mijn rapport en de aanvullende uitleg hierboven is beargumenteerd dat er sprake is van een ernstig invaliderende aandoening bij betrokkene, met naar mijn inschatting een logischerwijs daaruit voortvloeiende wezenlijke urenbeperking voor functioneren. Nogmaals wil ik benadrukken dat het uitdrukken van de urenbeperking in maat en getal, buiten mijn expertise valt. Daarom ontbreekt ook een inzichtelijk onderbouwing en precisering en kan en mag ik niet inschatten of een beperking van 20 uur per week passend is bij de geschetste (forse) invalidering en hoe en in welke mate rekening gehouden wordt met beperkingen.
(…) geeft aan dat de klachten en beperkingen per oktober 2014 zijn toegenomen ten opzichte van de huidige datum in geding. Dat past bij het progressieve karakter van de aandoening endometriose. Er mag echter niet geconcludeerd worden, dat ten tijde van de datum in geding, het nog redelijk ging. Mijn inschatting van de situatie is dat ook op de datum in geding, er al zeer forse beperkingen waren, door het bestaan van endometriose.”
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft na ontvangst van deze reactie van de deskundige de FML aangepast met een urenbeperking tot vier uur per dag, twintig uur per week, en met een beperking wat betreft geknield of gehurkt actief zijn (item 5.5). Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat in de eerdere FML ruimschoots rekening is gehouden met de weerslag van de endometriose op het psychisch welbevinden van appellante, nu appellante beperkt is geacht voor persoonlijk en sociaal functioneren, waarbij zij alleen geschikt is geacht voor gestructureerde arbeid in een niet drukke/hectische werkomgeving met duidelijke taakafbakening, beperkte verantwoordelijkheid, geen hoge eisen aan multitasken, geen veelvuldige deadlines, omgaan met conflicten, geen solitaire functie en geen leidinggevende taken. In combinatie met de forse fysieke beperkingen in de FML en de voorgestelde urenbeperking meent de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee aan te sluiten bij de kern van het rapport van de deskundige.
4.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarna op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante op 5 maart 2013 met passend werk 61,95% minder kon verdienen dan voordat zij ziek werd. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van
7 september 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv appellante daarom met ingang van
5 maart 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61,95%. Verder is bepaald dat deze uitkering met ingang van 3 september 2013 wordt omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65% en dat de met ingang van 1 oktober 2014 toegekende WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%, ongewijzigd blijft.
4.5.
Appellante heeft te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met bestreden besluit 2. Zij meent dat de aangepaste FML zowel wat betreft de urenbeperking als op de onderdelen handelingstempo (1.7), concentratie (1.1), verdelen van de aandacht (1.2), frequent buigen tijdens het werk (4.11), frequent zware lasten hanteren tijdens het werk (4.16) en alle andere dynamische handelingen waarbij rompbewegingen voorkomen, onvoldoende tegemoetkomt aan haar beperkingen. Appellante heeft ook bezwaren ingebracht tegen de passendheid van de geselecteerde functies.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd slaagt het hoger beroep. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak en bestreden besluit 1 moeten worden vernietigd.
5.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling betrokken.
5.3.1.
In artikel 4 van de Wet WIA is bepaald wat wordt verstaan onder volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. In artikel 5 van de Wet WIA is bepaald dat gedeeltelijk arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
5.3.2.
Op grond van artikel 6 van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
5.4.
Het rapport van de deskundige, tezamen met zijn nadere reactie, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek, is inzichtelijk en consistent gemotiveerd en komt de Raad overtuigend voor. Het voldoet aan de criteria van de Raad, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van 4 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8139). Het oordeel van de deskundige wordt daarom gevolgd, zoals ook beide partijen hebben bepleit.
5.5.1.
Punt van geschil is allereerst, of de op 30 augustus 2018 aangepaste FML tegemoet komt aan de conclusies van de deskundige. Wat betreft de urenbeperking wordt overwogen dat de beperking tot vier uur per dag een forse beperking is. Een arbeidsomvang van vier uur per dag kan echter niet worden beschouwd als ‘enkele uren per dag’. Vier uur per dag, dat wil zeggen werk voor halve dagen, is ontegenzeggelijk meer dan dat. In zoverre kan de FML van 30 augustus 2018 niet in stand blijven.
5.5.2.
Voor het overige wordt ingestemd met de in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 augustus 2018 opgenomen motivering om de FML niet verder aan te passen. Appellante heeft nog aangevoerd dat alle bewegingen waarbij de romp is betrokken beperkt hadden moeten worden, maar zij heeft onvoldoende onderbouwd waarom de in de FML opgenomen beperkingen in dat opzicht onvoldoende zijn.
5.5.3.
Uit 5.5.2 volgt dat bestreden besluit 2 op een onvoldoende medische grondslag berust en om die reden niet in stand kan blijven. Een beoordeling van de arbeidskundige gronden van appellante kan in deze situatie achterwege blijven.
5.5.4.
Het Uwv zal met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Gelet op het overwogene onder 5.5.1 en in aanmerking genomen dat per
1 oktober 2014 op grond van toegenomen arbeidsongeschiktheid een urenbeperking tot twee uur per dag voor appellante is vastgesteld zal het Uwv bij het nemen van een nieuw besluit ervan moeten uitgaan dat appellante met ingang van 5 maart 2013 in ieder geval niet meer dan drie uur per dag kon werken.
5.5.5.
Er is aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
6. Het Uwv zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.753,50 in beroep (indienen beroepschrift (1 punt), driemaal reactie op verzoek van rechtbank (3 x 0,5 punt), zitting 14 november 2013 (1 punt), zitting 19 maart 2015 (0,5 punt), in totaal 4 punten) en op € 1.753,50 in hoger beroep (indienen hoger beroepschrift (1 punt), zitting 2 november 2016 (1 punt), reactie op deskundigenrapport op verzoek van de Raad (0,5 punt), zienswijze op bestreden besluit 2
(0,5 punt), zitting 20 september 2018 (0,5 punt), in totaal 3,5 punt) aan kosten van rechtsbijstand. Het totale bedrag is € 3.757,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 juni 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.757,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) Y. Azirar

TM