ECLI:NL:CRVB:2018:3442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
17/7701 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de bestuursrechtelijke premie en aanmelding als wanbetaler in het kader van de Zorgverzekeringswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de appellant, die door zijn zorgverzekeraar DSW U.A. als wanbetaler was aangemeld, in geschil is over de hoogte van de bestuursrechtelijke premie die hij verschuldigd is. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 oktober 2018 uitspraak gedaan. De appellant was van mening dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had toegepast, waardoor de schending van de hoorplicht niet tot vernietiging van het bestreden besluit leidde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet in bezwaar was gehoord, maar dat dit gebrek niet tot benadeling van de appellant had geleid, omdat hij zijn bezwaren schriftelijk had kunnen indienen en toelichten.

De Raad heeft de argumenten van de appellant, waaronder de onrechtmatigheid van de aanmelding als wanbetaler en de vergewisplicht van CAK, beoordeeld. De Raad concludeert dat de rechtbank terecht de gronden van de appellant die betrekking hebben op de (on)rechtmatigheid van de aanmelding als wanbetaler onbesproken heeft gelaten, omdat deze gronden feitelijk gericht zijn tegen de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7701 ZVW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 oktober 2017, 17/757 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

Datum uitspraak: 24 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2018. Appellant is niet verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 21 januari 2015 heeft CAK aan appellant bericht dat hij door zijn zorgverzekeraar DSW U.A. op 13 januari 2015 is aangemeld als wanbetaler in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Daarom is hij vanaf februari 2015 een bestuursrechtelijke premie verschuldigd van € 152,53 per maand. Met ingang van 1 januari 2016 is deze premie vastgesteld op € 159,03 per maand.
1.2.
Bij besluit van 28 januari 2016 heeft CAK aan appellant te kennen gegeven dat zijn zorgverzekeraar hem per 1 februari 2016 heeft afgemeld als wanbetaler, dat hij per die datum niet langer de bestuursrechtelijke premie verschuldigd is en dat er nog een eindafrekening volgt.
1.3.
Bij besluit van 28 maart 2016 heeft CAK een eindafrekening bestuursrechtelijke premie opgemaakt. Daarbij is bepaald dat appellant over de periode 1 februari 2015 tot
1 februari 2016, na correctie tot de standaardpremie, nog een bedrag van € 108,86 verschuldigd is.
1.4.
Bij besluit van 19 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft CAK het tegen het besluit van 28 maart 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Volgens CAK was appellant over de periode van 1 februari 2015 tot 1 februari 2016 een bedrag van € 1.836,86 aan bestuursrechtelijke premie verschuldigd en heeft CAK via het CJIB een bedrag van € 1.691,30 ontvangen. Dit leidt tot een restantbedrag van € 145,56, waarvan na correctie tot de standaardpremie nog € 108,86 resteert. CAK heeft verder overwogen dat tegen de datum van afmelding door de zorgverzekeraar geen bezwaar openstaat en dat appellant zich daarvoor tot de zorgverzekeraar moet wenden. Het ontbreken van financiële middelen is volgens CAK geen reden voor kwijtschelding. CAK heeft appellant niet gehoord, omdat hij niet gereageerd heeft op de vraag of hij zijn bezwaar wil toelichten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is tegen de aan- en afmelding als wanbetaler en tegen een besluit over verschuldigdheid en hoogte van de bestuursrechtelijke premie geen bezwaar mogelijk. De daartegen gerichte gronden worden daarom onbesproken gelaten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de Zvw niet voorziet in kwijtschelding of in de mogelijkheid om (tijdelijk) geen bestuursrechtelijke premie te betalen. Ook is niet voldaan aan de in de Beleidsregels inning bestuursrechtelijke premie Zvw 2016 opgenomen voorwaarden voor kwijtschelding. Appellant is ten onrechte niet in bezwaar gehoord. Met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de schending van artikel 7:2 van de Awb gepasseerd.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte artikel 6:22 van de Awb heeft toegepast. De schending van de hoorplicht had tot een vernietiging van het bestreden besluit moeten leiden. Verder heeft appellant aangevoerd dat het opleggen en innen van bestuursrechtelijke premie gezien zijn ziektebeeld onrechtmatig is en dat daarom ook de eindafrekening onrechtmatig is. Om medische redenen kon appellant lange tijd zijn post niet openen en daardoor zijn veel financiële en administratieve problemen ontstaan. Appellant valt daarom geen verwijt te maken. CAK heeft de vergewisplicht geschonden door zich geen zelfstandig oordeel te vormen over de feiten die aan de aanmelding als wanbetaler ten grondslag zijn gelegd. Appellant wijst er verder nog op dat hij door de handelwijze van de zorgverzekeraar geen gebruik meer kon maken van de extra verzekering van de gemeente en dat hij daardoor extra kosten heeft gemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het gebrek in het bestreden besluit mogen passeren omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Appellant heeft in beroep zijn bezwaren schriftelijk uiteen kunnen zetten, mondeling kunnen toelichten en stukken kunnen indienen. Ook als de hoorplicht niet zou zijn geschonden zou een besluit met dezelfde uitkomst zijn genomen.
4.2.
De rechtbank heeft terecht de gronden van appellant die zien op de (on)rechtmatigheid van de aanmelding als wanbetaler en de in dat kader genoemde vergewisplicht onbesproken gelaten. Nog daargelaten dat deze gronden feitelijk gericht zijn tegen de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie en daartegen op grond van artikel 8:5, eerste lid, van de Awb en artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak geen beroep kan worden ingesteld, geldt dat het bestreden besluit hierop geen betrekking heeft. Het bestreden besluit heeft evenmin betrekking op de (wijze van) inning van de maandelijks verschuldigde bestuursrechtelijke premie, zodat ook de daarop gerichte grond onbesproken kan blijven. Bij het bestreden besluit is het saldo van de over de periode van 1 februari 2015 tot 1 februari 2016 verschuldigde bestuursrechtelijke premie en de reeds ontvangen bestuursrechtelijke premie berekend en is vastgesteld wat appellant na omrekening van het saldo tot de standaardpremie nog aan CAK dient te betalen. Tegen deze berekening heeft appellant geen gronden aangevoerd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) J.R. Trox

TM