ECLI:NL:CRVB:2018:3440

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
16/5794 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na ongeval en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellant, die na een ongeval op 2 januari 2014 uitviel wegens lichamelijke klachten. Appellant had eerder een Ziektewet-uitkering ontvangen, maar deze was na een beoordeling door het Uwv ingetrokken. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 31 december 2015 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing en voerde aan dat hij niet voldoende was gehoord en dat zijn psychische klachten niet goed waren meegenomen in de beoordeling.

De rechtbank Den Haag had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat het Uwv niet in strijd had gehandeld met de hoorplicht en dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant herhaalde in hoger beroep zijn bezwaren, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgestelde beperkingen niet waren onderschat en dat appellant medisch geschikt was voor de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag lagen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd genomen zonder veroordeling in proceskosten, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

16.5794 WIA

Datum uitspraak: 25 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 augustus 2016, 16/2734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2018. Namens appellant is verschenen mr. Chocolaad. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij‑Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als algemeen medewerker laden en lossen op een bloemenveiling. Op 2 januari 2014 is hij na een ongeval uitgevallen wegens lichamelijke klachten. Op 30 juni 2014 is het dienstverband geëindigd, waarna appellant in aanmerking is gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Na bezwaar tegen een eerstejaars ZW‑beoordeling is deze uitkering voortgezet. In het kader van de toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft wederom een ZW‑beoordeling plaatsgevonden met als gevolg dat bij besluit van 7 september 2015 de ZW‑uitkering met ingang van 8 oktober 2015 is ingetrokken. Na bezwaar is bij besluit van 29 februari 2016 de ZW‑uitkering per 8 oktober 2015 alsnog voortgezet. Aan het laatstgenoemde besluit ligt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 februari 2016 ten grondslag.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 31 december 2015 geen recht heeft op een WIA‑uitkering. Deze uitkering wordt alleen toegekend indien een betrokkene als gevolg van ziekte 104 weken zijn werk niet (of niet volledig) heeft kunnen doen en dat is bij appellant niet het geval.
1.3.
Tegen het besluit van 13 oktober 2015 heeft appellant bezwaar gemaakt. In een rapport van 2 maart 2016 is een verzekeringsarts bezwaar en beroep tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van lichamelijke en psychische klachten beperkingen heeft. Voorts heeft hij vastgesteld dat per einde wachttijd – 31 december 2015 – de uit deze klachten voortvloeiende beperkingen dezelfde zijn als die zijn vastgesteld in de FML van 18 februari 2016. Op 2 maart 2016 heeft hij dan ook een FML vastgesteld, waarin dezelfde beperkingen zijn opgenomen als in de FML van 18 februari 2016. Vervolgens is een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 maart 2016 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk als medewerker laden en lossen maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft deze arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 23 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 31 december 2015 geen recht heeft op een WIA‑uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. In beroep heeft appellant naar voren gebracht dat zijn verzoek om in aanmerking te komen voor een WIA‑uitkering in eerste instantie is afgewezen omdat hij de wachttijd niet had doorlopen. Bij het bestreden besluit heeft het Uwv een ander standpunt ingenomen in die zin dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Over dit nadere standpunt is hij niet gehoord en ook anderszins heeft hij hierop niet kunnen reageren. Hij is van mening dat de hoorplicht is geschonden en dat het bestreden besluit niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand is gekomen. Voorts heeft hij gesteld dat hij met name als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkingen heeft. Uit de informatie van de behandelend psychiater en psycholoog blijkt dat hij een depressieve stoornis heeft. Daarnaast heeft hij stemmingsklachten, zoals prikkelbaarheid, slaapproblemen en sociale terugtrekking. Tevens heeft hij last van hoofdpijn. Eveneens heeft hij gesteld dat – om uiteenlopende redenen – de voor hem geselecteerde functies niet geschikt zijn.
3. De rechtbank heeft onvoldoende aanleiding gevonden om te komen tot het oordeel dat de hoorplicht, zoals deze voortvloeit uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is geschonden. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat in de aan appellant bij brief van 24 november 2015 verzonden uitnodiging voor de hoorzitting van 14 januari 2016 is vermeld dat tijdens deze hoorzitting het bezwaar tegen de ZW‑beslissing van 7 september 2015 en het bezwaar tegen de WIA‑beslissing van 13 oktober 2015 zullen worden behandeld. De rechtbank heeft overwogen dat uit het verslag van deze hoorzitting ook geenszins de gevolgstrekking kan worden gemaakt dat alleen het bezwaar tegen de ZW‑beslissing is behandeld. Evenmin is gebleken dat appellant de toezegging is gedaan dat, wanneer uit de behandeling van het bezwaar in de ZW‑procedure zou blijken dat de wachttijd van 104 weken was doorlopen, alsnog nader (medisch) verweer tegen de afwijzing van de WIA-uitkering kon worden gevoerd. Ten aanzien van de stelling van appellant dat hem de mogelijkheid is ontnomen om in bezwaar nadere medische stukken te overleggen, heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv informatie is onthouden die tot een kennelijk ander oordeel had kunnen leiden. Het beroep van appellant op een uitspraak van de Raad van 27 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK1443, heeft de rechtbank verworpen. Voorts heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de voor appellant in de FML van 2 maart 2016 vastgestelde beperkingen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de geschiktheid van appellant voor de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in voldoende mate is aangetoond. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant de in overweging 2 vermelde gronden herhaald.
4.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb wordt onderschreven. De overwegingen die daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag zijn gelegd worden geheel onderschreven.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat een zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden wordt eveneens onderschreven. Daartoe wordt overwogen dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant op 14 januari 2016 heeft onderzocht en bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over de in het dossier aanwezige medische gegevens, waaronder gegevens uit de behandelende sector. Voorts wordt onderschreven wat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen over de grond van appellant dat hij geen nadere medische stukken in bezwaar heeft kunnen overleggen.
5.3.
Het oordeel van de rechtbank dat de in de FML van 2 maart 2016 vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat, kan evenmin voor onjuist worden gehouden. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant beperkingen heeft als gevolg van een matige depressie, hoofdpijn en schouderklachten. Daarnaast heeft hij vastgesteld dat appellant als gevolg van overgevoeligheid voor lawaai niet mag worden blootgesteld aan overmatig veel lawaai. Op grond van de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld dat deze verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling een onjuist beeld heeft gehad van de medische situatie van appellant en dat hij de beperkingen van appellant heeft onderschat. De informatie van de huisarts van 19 januari 2016 vermeldt dat appellant last heeft van hoofdpijn en schouderklachten. Hij is na 14 augustus 2014 niet op het spreekuur geweest. In verband met boosheid en irritatie is hij naar een psychiater verwezen. De in bezwaar verkregen verklaring van 26 januari 2016 van Tamoro Zorgverlening/Ambulante GGZ biedt onvoldoende steun voor de stelling van appellant dat hij met name als gevolg van zijn psychische klachten meer beperkingen heeft. Vermeld wordt dat appellant op 28 december 2015 is aangemeld en dat de intakefase is afgerond. Er is sprake van een depressieve stoornis, recidiverend, matig en een rouwreactie. Die informatie is in lijn met de gegevens waarvan ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan, zoals blijkt uit het rapport van deze arts van 2 maart 2016. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.4.
Het oordeel van de rechtbank dat appellant, uitgaande van de belastbaarheid zoals die is vastgesteld in de FML van 2 maart 2016, in medisch opzicht geschikt moet worden geacht voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het voormelde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 maart 2016, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.5.
Gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.4 slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

JL