ECLI:NL:CRVB:2009:BK1443

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6904 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad inzake bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 oktober 2009 uitspraak gedaan. Appellant had eerder verzocht om terug te komen van eerdere besluiten inzake bijstandsverlening, maar het College had dit verzoek afgewezen zonder appellant opnieuw te horen. De Raad oordeelt dat het College in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld door appellant niet opnieuw te horen voordat het een nieuw besluit op bezwaar nam. De Raad benadrukt dat, hoewel er geen algemene verplichting bestaat om opnieuw te horen, de omstandigheden van deze zaak dat wel vereisen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 16 april 2008 gegrond. De Raad oordeelt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij recht had op bijstand in de periode van 1 april 2003 tot 16 december 2004. De Raad wijst ook het verzoek om schadevergoeding af, maar veroordeelt het College in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

08/6904 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 november 2008, 08/3915 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door A.A. Creton. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.P. Homan, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De Raad verwijst met betrekking tot de voorgeschiedenis van deze zaak naar zijn - tussen partijen gewezen - uitspraak van 25 maart 2008, 06/6410 WWB, LJN BC8128. In deze uitspraak is de Raad tot het oordeel gekomen dat het College in het besluit van 14 december 2005 heeft miskend dat appellant met betrekking tot de besluiten van 22 april 2003, 11 augustus 2003 en 4 december 2003 een verzoek heeft gedaan om op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van die besluiten terug te komen, terwijl in het besluit van 3 mei 2005 uitsluitend is beoordeeld of er in afwijking van de artikelen 43 en 44 van de Wet werk en bijstand (WWB) aanleiding was om de bijstand op een eerder tijdstip te doen ingaan dan de datum van aanvraag. Daarnaast kan de omstandigheid dat het College bij het besluit van 3 mei 2005 in dat kader reeds inhoudelijk heeft beoordeeld of appellant op grond van bijzondere omstandigheden met terugwerkende kracht over de periode van 1 april 2003 tot 16 december 2004 voor bijstand in aanmerking komt, niet afdoen aan de verplichting om op het verzoek om herziening een inhoudelijk besluit te nemen. Ten slotte heeft de Raad, met het oog op nadere besluitvorming, aangegeven dat het besluit van 29 november 2004, waarbij aan appellant een verblijfsvergunning is verleend, als een novum in de zin van artikel 4:6 van de Awb dient te worden beschouwd.
1.2. Ter uitvoering van die uitspraak heeft het College bij besluit van 16 april 2008 het verzoek van appellant om terug te komen van de besluiten van 22 april 2003, 11 augustus 2003 en 4 december 2003 opnieuw beoordeeld en is het besluit van 29 november 2004, waarbij aan appellant een verblijfsvergunning is verleend, aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Dit enkele feit acht het College onvoldoende om terug te komen van de eerdere besluiten; de betrokkene moet daarnaast aannemelijk maken dat hij niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien. Nu appellant bij de voorbereiding van het besluit van 3 mei 2005 geen gebruik heeft willen maken van de geboden gelegenheid om aannemelijk te maken dat hij in de periode van 1 april 2003 tot 16 december 2004 niet in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan kon voorzien is afwijzend beslist op het verzoek om terug te komen van de in rechte onaantastbare besluiten. Daarnaast heeft het College geen aanleiding gezien appellant voorafgaand aan het bestreden besluit alsnog in de gelegenheid te stellen aannemelijk te maken dat hij in de periode van 1 april 2003 tot
16 december 2004 niet in de noodzakelijke kosten van zijn bestaan kon voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 april 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij vóór het nemen van het besluit van 16 april 2008 ten onrechte niet is gehoord en derhalve ook niet meer in de gelegenheid is gesteld ter hoorzitting nadere stukken over te leggen en deze toe te lichten. Deze beroepsgrond treft naar het oordeel van de Raad doel.
4.2. Naar vaste rechtspraak houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Awb weliswaar niet tevens een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij het eerste besluit op bezwaar is vernietigd, maar onder omstandigheden kan het uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om de belanghebbende bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. Met appellant is de Raad van oordeel dat een zodanige situatie zich in dit geval voordoet. De Raad laat daarbij wegen dat in zijn uitspraak van 25 maart 2008 besloten ligt dat het College thans alsnog een inhoudelijk besluit moest nemen op het verzoek om terug te komen van eerdere besluiten, uitgaande van het bestaan van het in die uitspraak vermelde novum. Op grond van artikel 3:2 van de Awb was het College verplicht zich ter uitvoering van die opdracht de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het enkele feit dat appellant in 2005 niet had gereageerd op een eerder bij brief van 1 april 2005 gedaan informatieverzoek acht de Raad geen toereikende rechtvaardiging voor de beslissing van het College om appellant, die nog meende op dit punt geen bewijs omtrent zijn financiële situatie te hoeven leveren, niet opnieuw te horen. Tijdens een hoorzitting had dan aan appellant duidelijk kunnen worden gemaakt wat op dit punt nog van hem mocht worden verwacht. Appellant is dan ook in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet opnieuw in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
4.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 april 2008 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de wet vernietigen. De Raad zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
4.4. Het gegeven dat appellant over de periode van 6 december 2002 tot 1 april 2003 bijstand is verleend en dat hem, naar later is gebleken, met terugwerkende kracht tot 8 maart 2000 een verblijfsvergunning is verstrekt, rechtvaardigt niet de conclusie dat hij (ook) in de in geding zijnde periode van 1 april 2003 tot 16 december 2004 in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Het is in dit geval aan appellant om aannemelijk te maken dat (ook) over deze periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Naar het oordeel van de Raad is appellant in dat laatste niet geslaagd.
4.5. Uit de in de loop van deze procedure door appellant overgelegde stukken komt naar voren dat appellant contant aanzienlijke bedragen heeft ontvangen van derden. De omvang daarvan kan niet worden vastgesteld, omdat verifieerbare gegevens hierover ontbreken. Van voor appellant in aanmerking te nemen schulden is de Raad niet gebleken. De door appellant overgelegde kwitanties zijn niet gedateerd en er wordt niet aangegeven wanneer de hierin aangegeven bedragen aan appellant zijn betaald, daarnaast is niet gebleken van een reële terugbetalingsverplichting. De door appellant overgelegde stukken met betrekking tot de door zijn moeder gemaakte schulden kunnen evenmin als reële schulden van appellant worden aangemerkt. Het standpunt van appellant dat uit deze gegevens blijkt dat zijn moeder hem, gelet op haar financiële situatie, niet heeft kunnen onderhouden slaagt niet. De door appellant overgelegde overzichten met betrekking tot de aflossing van zijn studieschuld ondersteunen appellants stellingname evenmin nu deze schuld voorafgaand aan de periode in geding is ontstaan. Nu slechts de door appellant overgelegde brief van 19 februari 2004 van deurwaarderskantoor Schoonebeek & Partners met betrekking tot een premieachterstand bij zijn zorgverzekeraar over de periode van 1 januari 2003 tot en met 1 december 2003 ter hoogte van € 565,61 resteert, is appellant er naar het oordeel van de Raad niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij in de periode van 1 april 2003 tot 16 december 2004 recht had op (aanvullende) bijstand. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat geen sprake was van zodanige nieuwe feiten of omstandigheden dat het College gehouden zou zijn om terug te komen van de eerder genomen besluiten van 22 april 2003, 11 augustus 2003 en 4 december 2003.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
5. Voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding (wettelijke rente) bestaat geen ruimte.
6. De Raad ziet aanleiding het College met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 7,50 in beroep en van € 15,40 in hoger beroep, wegens reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 april 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 22,90;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2009.
(get.) C. van Viegen.
(get.) B.E. Giesen.
DW