ECLI:NL:CRVB:2018:3436
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake terugvordering bijzondere bijstand en opleggen boete wegens niet gemeld onroerend goed in Turkije
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de terugvordering van bijzondere bijstand en het opleggen van een boete aan appellanten. Appellanten ontvingen van 1 november 2007 tot en met 1 juli 2009 bijstand van het college, aanvullend op een ouderdomspensioen. In de periode van 1 september 2005 tot 1 januari 2015 ontvingen zij bijzondere bijstand. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) ontdekte dat appellant vermogen in het buitenland had, wat leidde tot een verzoek aan het college om de netto betalingen te verstrekken. Het college heeft vervolgens de bijzondere bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van onroerend goed in Turkije. Daarnaast werd een boete opgelegd wegens deze schending.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar oordeelde dat het college ten onrechte het strengere boeteregime had toegepast voor overtredingen die vóór 1 januari 2013 hadden plaatsgevonden. Het college moest de boete herzien, wat leidde tot een nieuwe beslissing met een lagere boete. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het onderzoek naar hun vermogen in Turkije onrechtmatig was, maar de Raad oordeelde dat het college de onderzoeksbevindingen aan zijn besluitvorming mocht ten grondslag leggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen.