ECLI:NL:CRVB:2018:3436

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
16/5767 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering bijzondere bijstand en opleggen boete wegens niet gemeld onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de terugvordering van bijzondere bijstand en het opleggen van een boete aan appellanten. Appellanten ontvingen van 1 november 2007 tot en met 1 juli 2009 bijstand van het college, aanvullend op een ouderdomspensioen. In de periode van 1 september 2005 tot 1 januari 2015 ontvingen zij bijzondere bijstand. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) ontdekte dat appellant vermogen in het buitenland had, wat leidde tot een verzoek aan het college om de netto betalingen te verstrekken. Het college heeft vervolgens de bijzondere bijstand ingetrokken en teruggevorderd, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van onroerend goed in Turkije. Daarnaast werd een boete opgelegd wegens deze schending.

De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, maar oordeelde dat het college ten onrechte het strengere boeteregime had toegepast voor overtredingen die vóór 1 januari 2013 hadden plaatsgevonden. Het college moest de boete herzien, wat leidde tot een nieuwe beslissing met een lagere boete. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het onderzoek naar hun vermogen in Turkije onrechtmatig was, maar de Raad oordeelde dat het college de onderzoeksbevindingen aan zijn besluitvorming mocht ten grondslag leggen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de hoger beroepen niet slagen.

Uitspraak

16.5767 PW, 17/6785 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 20 juli 2016, 16/2847 (aangevallen uitspraak), de tussenuitspraak van 2 maart 2017, 16/6791 (aangevallen tussenuitspraak), en de einduitspraak van 11 september 2017, 16/6791 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] , beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Gilze en Rijen (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E. Kaya, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gelijktijdig met het onderzoek in de zaak 16/5766 PW - met als partijen appellanten en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) - plaatsgehad op 3 juli 2018, waar namens appellanten is verschenen mr. Kaya. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. C.B.M. Peters. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 1 november 2007 tot en met 1 juli 2009, in aanvulling op een ouderdomspensioen van appellant op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand van het college. Vanaf 1 juli 2009 ontvingen zij van de Svb naast het AOW-pensioen van appellant - en met ingang van januari 2011 ook dat van appellante - bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Daarnaast ontvingen appellanten in de periode van 1 september 2005 tot 1 januari 2015 bijzondere bijstand van het college.
1.2.
Bij brief van 1 oktober 2015 heeft de Svb aan het college meegedeeld dat uit onderzoek van de Svb is gebleken dat appellant vermogen in het buitenland heeft ter waarde van
€ 57.000,- en heeft de Svb het college verzocht een opgave te verstrekken van de over de periode van november 2007 tot en met juni 2009 door het college gedane netto betalingen. Bij brief van 8 oktober 2015 heeft het college aan de Svb meegedeeld dat appellanten in de periode van november 2007 tot aan het moment waarop de Svb in juli 2009 de betaling overnam, een nettobedrag van € 3.690,20 en een brutobedrag van € 4.423,50 hebben ontvangen. Verder heeft het college de Svb verzocht bewijsstukken over te leggen van het buitenlands vermogen van appellanten. De Svb heeft bij brief van 14 oktober 2015 de rapportage vermogensonderzoek van het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Ankara van 1 april 2015 aan het college gezonden. In die rapportage staat onder meer dat appellant belastingaangiftes heeft ingediend voor twee appartementen in de deelgemeente [deelgemeente] van de agglomeratie [agglomeratie] . Volgens die belastingaangiftes heeft appellant sinds 16 augustus 1982 een appartement op het adres [adres] nummer [nummer 1] (voorheen [nummer 2] ) in zijn bezit en sinds 24 april 1991 een appartement op het adres [adres] nummer [nummer 3] (voorheen [nummer 4] ). Een lokale makelaar heeft de waarde van deze appartementen getaxeerd op onderscheidenlijk € 25.500,- en € 31.500,-, in totaal dus op € 57.000,-.
1.3.
Naar aanleiding van de van de Svb ontvangen gegevens heeft het college bij besluit
van 5 november 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2016
(bestreden besluit 1), de door het college in de periode van 1 september 2005 tot
1 januari 2015 aan appellanten verleende bijzondere bijstand ingetrokken en teruggevorderd tot een bedrag van € 6.315,15. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit van onroerend goed in Turkije als gevolg waarvan zij geen recht hadden op bijzondere bijstand.
1.4.
Bij besluit van 2 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 juli 2016 (bestreden besluit 2), heeft het college appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting van artikel 18a van de PW een boete opgelegd van € 3.160,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1807, geoordeeld dat het college op de overtreding zoals die is begaan vóór 1 januari 2013 ten onrechte het sinds 1 januari 2013 geldende strengere boeteregime heeft toegepast en hierdoor de hoogte van de boete onjuist heeft berekend. Over de periode vóór 1 januari 2013 had het college moeten uitgaan van de op dat moment geldende Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Gilze en Rijen (Afstemmingsverordening), daarbij moet voor iedere periode duidelijk zijn op welk artikel van de toepasselijke verordening de bijbehorende boeteberekening is gebaseerd. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
2.2.
Bij besluit van 13 april 2017 (bestreden besluit 3) heeft het college de hoogte van de boete vastgesteld op een bedrag van € 1.589,96. Daarbij heeft het college de hoogte van de boete over de periode van 1 september 2005 tot 1 januari 2013 met toepassing van de vóór
1 januari 2013 geldende Afstemmingsverordening 2011 vastgesteld op een bedrag van
€ 1.492,96 en de hoogte van de boete over de periode na 1 januari 2013 op een bedrag van
€ 97,-.
2.3.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het geconstateerde gebrek onvoldoende heeft hersteld omdat het college de boete heeft berekend op basis van het totaal van de uitbetaalde bijstand en deze niet heeft gerelateerd aan elk van de afzonderlijk uitbetaalde bedragen aan bijzondere bijstand. Verder heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 3 in stand blijven en geoordeeld dat de hoogte van het boetebedrag van € 1.589,96 evenredig, passend en geboden is.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak, de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 september 2005 tot 1 januari 2015.
4.2.
Appellanten hebben, evenals in de gelijktijdige ter zitting behandelde zaak 16/5766 PW, uitsluitend aangevoerd dat het in Turkije verrichte onderzoek onrechtmatig is geweest, omdat dit onderzoek een niet te rechtvaardigen inbreuk oplevert van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en in samenhang daarmee in strijd is met de Turkse wet- en regelgeving. Volgens appellanten mocht daarom ook het college deze onderzoeksbevindingen niet aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellanten op een vraag van de Raad verklaard dat het oordeel van de Raad in de zaak 16/5766 PW over de vraag of het op verzoek van de Svb in Turkije verrichte onderzoek rechtmatig is, tevens beslissend is voor de vraag of de bevindingen van dit onderzoek aan de intrekking, terugvordering en boete in onderhavige zaken ten grondslag mogen worden gelegd.
4.3.
In het hoger beroep met het onder 4.2 genoemde registratienummer, waarin ook heden uitspraak wordt gedaan, heeft de Raad uitvoerig gemotiveerd dat en waarom de beroepsgrond dat het onderzoek onrechtmatig is geweest, niet slaagt. Deze overwegingen komen, kort gezegd, neer op het volgende. Voor de vraag of bewijs al dan niet rechtmatig is verkregen, is bepalend of het bewijs naar Nederlands recht, daaronder het in Nederland geldende internationale en Europese recht, rechtmatig is verkregen. Niet valt in te zien hoe appellanten een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is ontnomen doordat derden op verzoek van de Svb informatie hebben gegeven. Appellanten hebben immers de mogelijkheid dit bewijs met tegenbewijs te bestrijden. Met het onderzoek naar onroerende zaken, zoals hier aan de orde, wordt weliswaar inbreuk gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van appellanten, maar deze inbreuk is beperkt en aanvaardbaar. Ook anderszins kan niet worden gezegd dat gebruik van bewijs, dat op verzoek van en aan personen, werkzaam bij of voor de Svb is verkregen indruist tegen wat van een redelijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht. Voor de integrale tekst van de desbetreffende overwegingen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van heden in het hoger beroep met nummer 16/5766 PW.
4.4.
Uit 4.3 volgt, gelet ook op de onder 4.2 weergegeven verklaring van de gemachtigde van appellanten, dat het college de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Dit brengt met zich mee dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraak, de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- bevestigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en W.F. Claessens en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J. Tuit
rh