ECLI:NL:CRVB:2018:3434

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
17/3619 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering wegens gefingeerd dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, een vrouw uit Turkije, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en teruggevorderd. De reden hiervoor was dat het Uwv vermoedde dat de arbeidsovereenkomst tussen appellante en een BV een gefingeerd dienstverband betrof.

De zaak begon toen appellante op 4 juli 2011 een WW-uitkering aanvroeg, waarbij zij een arbeidsovereenkomst overlegde. Na een periode van ziekte en het aanvragen van een WIA-uitkering, kwam het Uwv tot de conclusie dat appellante niet verzekerd was voor de WIA, omdat zij nooit daadwerkelijk voor de BV had gewerkt. Dit werd ondersteund door een frauderapport dat concludeerde dat er geen sprake was van een echte dienstbetrekking.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende bewijs had geleverd dat appellante geen werkzaamheden had verricht voor de BV. Appellante kon niet aantonen dat er wel degelijk sprake was van een dienstverband, ondanks haar beroep op geheugenverlies door psychische klachten. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het Uwv standhielden en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

Uitspraak

17.3619 WIA

Datum uitspraak: 1 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2017, 16/4755 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Küçükünal. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft op 4 juli 2011 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Zij heeft daarbij een arbeidsovereenkomst voor de duur van 6 maanden, met ingang van 3 januari 2011, met [BV] overgelegd. Tevens heeft zij een brief met datering 1 juni 2011 overgelegd waarin het einde van het dienstverband per 2 juli 2011 wordt bevestigd. Bij besluit van 20 juli 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van 4 juli 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, bij gelijkblijvende omstandigheden lopend tot en met 3 oktober 2011. Appellante heeft zich met ingang van 26 september 2011 ziek gemeld. Haar WW-uitkering is doorbetaald tot 4 oktober 2011. Vanaf deze datum is aan appellante een voorschot op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) betaald.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft het Uwv de betaling aan appellante van de
ZW-uitkering stopgezet, omdat appellante niet op het spreekuur is verschenen. Op 5 juli 2013 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 20 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 23 september 2013 op grond van de Wet WIA recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft appellante daarbij aangemerkt als 100% arbeidsongeschikt.
1.3.
Omdat in 2013 bij het Uwv een vermoeden was gerezen dat de overeenkomst tussen appellante en [BV] een gefingeerd dienstverband betrof, heeft onderzoek plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een ‘Rapport werknemersfraude LGD’ (frauderapport) van 5 september 2013. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante niet is aan te merken als verzekerd voor de
Werknemersverzekeringen, omdat zij niet bij [BV] heeft gewerkt. Volgens het frauderapport is sprake van een gefingeerd dienstverband. Bij besluit van 5 september 2013 heeft het Uwv de betaling van de WIA-uitkering van appellante met ingang van 23 september 2013 geschorst.
1.4.
Bij besluit van 16 september 2013 (besluit 1) heeft het Uwv de WW-uitkering van
appellante met ingang van 4 juli 2011 ingetrokken en de WW-uitkering over de periode van
4 juli 2011 tot en met 9 oktober 2011 ten bedrage van € 6.500,67 van appellante teruggevorderd, omdat is gebleken dat appellante niet werkzaam is geweest bij [BV] in de periode van 3 januari 2011 tot en met 1 juli 2011, en zij dus niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten.
1.5.
Bij besluit van 27 september 2013 (besluit 2) heeft het Uwv de ZW-uitkering van
appellante met ingang van 10 oktober 2011 ingetrokken en de ontvangen
ZW-uitkering over de periode van 10 oktober 2011 tot en met 1 september 2013 ten bedrage van € 46.743,88 van appellante teruggevorderd, dit op dezelfde grond als die waarop besluit 1 berust.
1.6.
Bij besluit van 28 april 2014 (besluit 3) heeft het Uwv eveneens op dezelfde grond vastgesteld dat voor appellante met ingang van 23 september 2013 geen recht is ontstaan op een WIA-uitkering.
1.7.
Bij besluit van 23 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover hier van belang, de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met de resultaten van het fraudeonderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellante geen werkzaamheden heeft verricht voor [BV]
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Bij besluiten tot intrekking van een reeds verstrekte uitkering en terugvordering daarvan met terugwerkende kracht, is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Het was en is in deze zaak dus aan het Uwv om feiten aan te dragen die aannemelijk maken dat in de relevante periode geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen appellante met [BV] Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten voorshands aannemelijk is dat appellante ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten vervulde, ligt het vervolgens op de weg van appellante om de onjuistheid van dit uitgangspunt met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat het Uwv niet in zijn onder 3.1 omschreven bewijsvoeringslast is geslaagd. Dat zij zelf geen gegevens heeft kunnen aandragen op grond waarvan alsnog aannemelijk is te achten dat van een dienstbetrekking sprake is geweest, is daarom volgens appellante niet van belang. Appellante meent dat, nu het Uwv zijn besluiten niet van een deugdelijke feitelijke grondslag heeft voorzien, die besluiten reeds daarom niet in stand kunnen blijven.
3.3.
De Raad volgt appellante niet in dit standpunt. Het onderzoek van het Uwv ten aanzien van [BV] heeft laten zien dat het bedrijf aanvankelijk geen loonaangiftes heeft gedaan. Nadat dit op 27 juni 2011 alsnog met terugwerkende kracht was gebeurd, is de loonheffing oninbaar gebleken omdat het bedrijf niet meer actief was. De persoon die vanaf 28 juli 2010 tot en met 31 maart 2011 eigenaar van het bedrijf was, heeft daarbij verklaard dat de onderneming geen personeel in dienst had en dat hij de arbeidsovereenkomst met appellante, die niet door hemzelf is ondertekend, niet herkende. Het Uwv heeft voorts een aantal onregelmatigheden en inconsistenties in de arbeidsovereenkomst en in de loonstroken benoemd.
3.4.
Het Uwv heeft niet alleen onderzoek verricht ten aanzien van [BV] , maar heeft ook meerdere malen met appellante gesproken. Tevens is met haar zoon gesproken. Appellante heeft een aantal essentiële zaken met betrekking tot haar gestelde voormalige werkkring niet kunnen benoemen. Zij heeft niet kunnen verklaren waar het bedrijf gevestigd was en niet kunnen toelichten waar het bedrijf zich precies mee bezig hield. Verder heeft zij laten weten zich niet te herinneren of zij een sollicitatiegesprek heeft gevoerd, niet te weten hoeveel mensen er bij het bedrijf werkten, niet te weten wie de directeur van het bedrijf was en geen contact met collega’s te hebben gehad. Bovendien is de – door haar zoon uitdrukkelijk bevestigde – verklaring van appellante dat zij schoonmaakwerkzaamheden heeft verricht, waartoe zij met een busje van huis werd opgehaald, in tegenspraak met haar verklaring tijdens het arbeidskundig onderzoek naar aanleiding van haar WIA-aanvraag. Toen heeft appellante dan wel haar zoon gedetailleerd verklaard over werkzaamheden bij een bakkerij, te midden van collega’s, als productiemedewerkster. Door de onder 3.3 bedoelde eigenaar van het bedrijf en diens echtgenote is eveneens verklaard dat het bedrijf ten tijde van belang een bakkerij was.
3.5.
Met de belastinggegevens, de verklaringen van de voormalig eigenaar van het bedrijf en diens echtgenote en de verklaringen van appellante en haar zoon waarin een aantal ongerijmdheden is aan te wijzen, is het Uwv erin geslaagd aannemelijk te maken dat van een dienstverband tussen appellante en [BV] geen sprake is geweest. De stelling van appellante dat zij ten tijde van haar verklaringen als gevolg van psychische klachten had te kampen met geheugenverlies, maakt dat niet anders. Appellante heeft zowel in het kader van de WIA-beoordeling als in het kader van het onderhavige onderzoek wel degelijk een aantal concrete feiten benoemd, die deels zijn bevestigd door haar zoon. Zoals gezegd zijn de verklaringen van appellante in zoverre inconsistent en met elkaar in tegenspraak. Daarbij komt dat op geen enkele wijze is onderbouwd of gebleken dat de gestelde geheugenklachten van appellante dusdanig ernstig waren dat aannemelijk is dat zij zelfs aan zeer essentiële zaken als de aard en plaats van de werkzaamheden of de aanwezigheid van collega’s in het geheel geen herinneringen had.
3.6.
Nu appellante niets heeft kunnen aanvoeren of inbrengen dat alsnog twijfel oproept aan de bevindingen van het Uwv, houden de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit stand. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) Y. Azirar
rh