ECLI:NL:CRVB:2018:3432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2018
Publicatiedatum
2 november 2018
Zaaknummer
16/3258 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WIA-aanvraag en beëindiging ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 1 juni 1997 als port controller werkte, had zich op 29 september 2014 ziek gemeld met rugklachten en ontving op dat moment een WW-uitkering. Het Uwv had zijn WIA-aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarde van 104 weken ongeschiktheid wegens ziekte. De rechtbank had de bestreden besluiten van het Uwv in stand gelaten, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad oordeelt dat het Uwv op basis van zorgvuldig medisch onderzoek terecht heeft geconcludeerd dat appellant op en na 28 november 2011 in staat was zijn functie uit te oefenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend aangetoond dat er geen aanknopingspunten zijn voor de aanname dat appellant door zijn rugklachten niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de medische informatie van appellant niet voldoende onderbouwd was om aan te nemen dat hij ongeschikt was voor zijn functie.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 31 maart 2015 heeft beëindigd. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,- en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 338,- aan appellant vergoedt.

Uitspraak

16/3258 ZW en 16/3260 WIA
Datum uitspraak: 1 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van rechtbank Den Haag van
5 april 2016, 15/4953 (aangevallen uitspraak 1) en 15/4954 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2018. Appellant is verschenen, vergezeld door [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft vanaf 1 juni 1997 gewerkt als port controller voor 40 uur per week bij [naam bedrijf] (werkgever). Dit dienstverband is via een vaststellingsovereenkomst geëindigd per 30 september 2012. Het Uwv heeft appellant aansluitend in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Appellant heeft zich op 29 september 2014 ziek gemeld met rugklachten. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Met ingang van 29 december 2014 is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op 24 maart 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per
31 maart 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van port controller. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2015 vastgesteld dat appellant per
31 maart 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2015, aangevuld op 10 juni 2015, ten grondslag.
1.3.
Kort na zijn ziekmelding heeft appellant op 7 oktober 2014 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, in verband met zijn ziekmelding per 27 januari 2010, tijdens het dienstverband met werkgever. Bij zijn aanvraag heeft appellant vermeld dat hij op 28 november 2011 ten onrechte hersteld is gemeld, omdat hij toen nog ziek was. Bij besluit van 13 oktober 2014 heeft het Uwv de WIA-aanvraag afgewezen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat appellant 104 weken wegens ziekte niet in staat is geweest zijn werk te verrichten (de wachttijd). Het bezwaar tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 juni 2015 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 mei 2015 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep tegen bestreden besluit 1 (ZW) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch oordeel onjuist te achten en dat het Uwv terecht appellant per 31 maart 2015 in staat heeft geacht de voor hem maatgevende arbeid te verrichten. De door appellant ingebrachte medische informatie van zijn behandelaars vormde voor de rechtbank geen reden tot twijfel aan dat medisch oordeel. De verzekeringsartsen zijn uitgegaan van de medische bevindingen van de behandelend orthopedisch chirurg van appellant en voor de namens appellant aangevoerde gronden met betrekking tot zijn vermoeidheidsklachten, zijn psychische klachten en het ontbreken van de noodzakelijk geachte vertredingsmogelijkheden ontbreekt volgens de rechtbank een objectief-medische onderbouwing. Dat is gebleken dat appellant naar aanleiding van een nieuwe ziekmelding per 7 september 2015 door het Uwv in aanmerking is gebracht voor een ZW-uitkering gezien het feit dat hij per die datum ongeschikt is geacht voor zijn maatgevende arbeid leidt volgens de rechtbank niet tot een andere conclusie, omdat het gaat om medische problematiek die vanaf juli 2015 naar voren is gekomen, na de voor dit geding relevante datum.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het namens appellant ingestelde beroep tegen bestreden besluit 2 (WIA) ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar haar oordeel in aangevallen uitspraak 1, heeft de rechtbank geoordeeld dat objectief-medische informatie ontbreekt waaruit blijkt dat appellant op enig moment in de periode van 28 november 2011 tot 31 maart 2015 wegens ziekte ongeschikt was om de maatgevende arbeid van port controller te verrichten. Volgens de rechtbank heeft het Uwv daarom terecht geconcludeerd dat appellant na zijn ziekmelding op 27 januari 2010 de wettelijke wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt. De fysiotherapeutische beoordeling van Tigra heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid.
3.1.
In hoger beroep tegen de beide aangevallen uitspraken heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de bestreden besluiten in stand heeft gelaten, omdat hij als gevolg van zijn rugklachten op en na 28 november 2011 en op 31 maart 2015 niet in staat was om de werkzaamheden van port controller te verrichten. Appellant heeft in zijn
hogerberoepsgronden en ter zitting nadrukkelijk gesteld dat zijn ongeschiktheid voor zijn functie in de genoemde periode en op de genoemde data alleen verband hield met zijn rugklachten. Appellant heeft verwezen naar de eerder ingebrachte informatie van zijn behandelend orthopedisch chirurg D. Groot van 5 november 2014 en 13 november 2014, naar de beoordeling van Tigra van 28 november 2011 en heeft in hoger beroep zijn standpunt nader onderbouwd met brieven van orthopedisch chirurg G.H.R. Albers van 17 mei 2016 en
30 november 2016 en van Groot van 26 augustus 2016. Appellant is van mening dat de verrichte onderzoeken niet zorgvuldig zijn geweest en dat de verzekeringsartsen de beschikbare medische informatie onvoldoende bij hun beoordeling hebben betrokken. Appellant heeft erop gewezen dat hij inmiddels in verband met zijn rugbeperkingen van het Uwv een IVA-uitkering ontvangt en heeft verzocht om een onafhankelijk onderzoek door een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft nadere rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend, opgesteld na een bezoek aan de werkplek van appellant, waarin een beschrijving van de werkzaamheden van appellant is opgenomen zoals hij die destijds verrichtte en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Beoordeeld moet worden of de rechtbank terecht de bestreden besluiten in stand heeft gelaten en op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv moet worden gevolgd in de vaststelling dat appellant op en na 28 november 2011 in staat was om zijn functie van port controller uit te oefenen en daarom de wachttijd niet heeft volgemaakt en dat appellant ook op 31 maart 2015 in staat was zijn laatstelijk verrichte arbeid te verrichten.
De afwijzing van de WIA-aanvraag
4.2.1.
Op grond van artikel 23 van de Wet WIA geldt een wachttijd van 104 weken waarin de verzekerde wegens ziekte ongeschikt is geweest voor zijn arbeid, voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering.
4.2.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de wachttijd wel heeft volgemaakt omdat hij, hoewel hij per 28 november 2011 door zijn werkgever hersteld is gemeld voor zijn werk dat in feite niet was. Appellant heeft daar destijds geen actie tegen ondernomen, omdat hij gelet op zijn persoonlijke omstandigheden en psychische toestand daartoe niet in staat was. Appellant was weliswaar weer begonnen met re-integreren in zijn functie, maar werkte in november 2011 nog halve dagen en was in verband met zijn rugklachten niet tot meer in staat. Appellant heeft gesteld dat hij door zijn rugklachten steeds van houding moest wisselen en niet meer dan
15 minuten aaneen kon zitten. Volgens appellant volgt ook uit de informatie van Groot en uit het verslag van Tigra dat die afwisseling noodzakelijk was. Appellant heeft erop gewezen dat hij een bureaufunctie had, niet beschikte over een zit/sta bureau en dat hij in zijn functie onvoldoende vertredingsmogelijkheden had.
4.2.3.
Het Uwv is van mening dat appellant na zijn ziekmelding op 27 januari 2010 de wachttijd niet heeft volgemaakt, omdat hij door zijn werkgever per 28 november 2011 hersteld is verklaard voor zijn functie in de volle omvang en omdat er gelet op de verrichte onderzoeken en beschikbare informatie geen reden is om appellant op en na 28 november 2011 ongeschikt te achten voor zijn functie. Appellant heeft al een groot aantal jaren rugklachten en heeft daarmee zijn werk steeds kunnen verrichten. Het Uwv heeft erop gewezen dat ook de bedrijfsarts in oktober 2011 van mening was dat fulltime werk in de eigen functie voor appellant mogelijk was en dat uit de informatie van Tigra het tegendeel niet kan worden afgeleid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van
28 oktober 2015 op gewezen dat er na 2009 geen medische informatie beschikbaar is met betrekking tot de rugbeperkingen van appellant en dat uit de informatie van orthopedisch chirurg Groot uit 2014 blijkt dat de rug van appellant voor 100% belast mag worden. Uit die informatie blijkt dat appellant rugklachten heeft op basis van een zeer degeneratieve lumbale wervelkolom, dat een operatie niet mogelijk is en dat de klachten van appellant waarschijnlijk worden uitgelokt door tillen, bukken, lang zitten en lang staan. Volgens het Uwv betekent dit dat appellant niet te lang kan zitten en moet kunnen vertreden. Dat was in zijn functie mogelijk. In een rapport van 20 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat appellant in zijn functie voldoende het staan en lopen kan afwisselen en dat de informatie van Albers niet tot een andere conclusie leidt.
4.2.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht de WIA-aanvraag van appellant heeft afgewezen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt, aangezien hij vanaf 28 november 2011 niet ongeschikt was te achten voor zijn arbeid. Omdat appellant pas in oktober 2014 zijn WIA-aanvraag heeft gedaan heeft het Uwv retrospectief moeten beoordelen of appellant met zijn rugbeperkingen in staat was in de genoemde periode zijn functie uit te oefenen. Appellant is in verband daarmee op 13 mei 2015 gezien op een spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, die bij zijn beoordeling ook de resultaten van de door een verzekeringsarts in verband met de ZW-beslissing verrichte onderzoeken op 30 oktober 2014 en 26 maart 2015 heeft betrokken. Bij zijn beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep tevens de informatie van de bedrijfsarts, van Tigra en van de behandelend orthopedisch chirurg van appellant betrokken. Op grond van dit zorgvuldige onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor de aanname dat appellant op en na
28 november 2011 wegens zijn rugbeperkingen niet in staat was om zijn functie uit te oefenen. Daarbij is tevens van belang dat uit de beschikbare informatie over de re-integratie van appellant bij zijn werkgever is gebleken, dat de bedrijfsarts op 24 oktober 2011 van mening was dat appellant zijn functie weer volledig zou moeten kunnen uitoefenen. Uit de informatie van Groot kan worden afgeleid dat appellant een ernstige rugafwijking heeft en forse rugbeperkingen, maar tevens dat zijn rug wel belast kan worden als met die beperkingen rekening wordt gehouden. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat uit de omschrijving van de werkzaamheden van appellant zoals hij die destijds verrichtte in zijn functie, blijkt dat hij voldoende gelegenheid had om zich regelmatig te vertreden. Dat is zeker mogelijk na een uur zitten, maar er is geen reden om aan te nemen dat dat niet vaker zou kunnen.
De beëindiging van de ZW-uitkering
4.3.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij als gevolg van zijn rugklachten op 31 maart 2015 niet in staat was de werkzaamheden te verrichten behorende bij zijn functie van port controller en dat zijn ZW-uitkering ten onrechte per die datum is beëindigd. Appellant heeft gesteld dat zijn rugklachten op die datum vergelijkbaar waren met zijn rugklachten in november 2011 en dat zijn functie onvoldoende vertredingsmogelijkheden bood. Appellant heeft verwezen naar dezelfde informatie als ten aanzien van de WIA-beoordeling.
4.3.3.
Het Uwv is van oordeel dat op grond van de verrichte onderzoeken en met inachtneming van de voorhanden informatie van Groot en Albers, appellant per 31 maart 2015 in staat moest worden geacht zijn functie uit te oefenen.
4.3.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 31 maart 2015 geen recht meer had op een ZW-uitkering, omdat hij per die datum in staat moest worden geacht zijn functie van port controller uit te oefenen. De verzekeringsartsen hebben zorgvuldig onderzoek verricht, alle beschikbare relevante informatie bij de beoordeling betrokken en overtuigend gemotiveerd, mede gelet op de in hoger beroep overgelegde beschrijving van de werkzaamheden van appellant, dat hij gelegenheid moet hebben gehad in zijn functie voldoende te vertreden. Verwezen wordt naar wat hierover in 4.2.4 is overwogen, nu zijn rugbeperkingen, zoals appellant heeft verteld, op de beide relevante data vergelijkbaar waren.
4.4.
Nu de verzekeringsartsen voldoende hebben gemotiveerd dat uit de beschikbare informatie van Groot en Albers volgt dat appellant op de genoemde data in staat moest worden geacht zijn werkzaamheden als port controller te verrichten, is er geen twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel en wordt geen aanleiding gezien een deskundige om advies te vragen.
4.5.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de hoger beroepen van appellant niet slagen. Verder wordt geconcludeerd dat het Uwv pas in hoger beroep door het overleggen van een adequate beschrijving van de voormalige functie van appellant de bestreden besluiten van een in alle opzichten deugdelijke motivering heeft voorzien. Omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld ziet de Raad aanleiding, met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, de bestreden besluiten in stand te laten. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.503,- aan kosten van rechtsbijstand in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 338,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en B.J. van de Griend en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) Y. Azirar

IJ