In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, die sinds 1 juni 1997 als port controller werkte, had zich op 29 september 2014 ziek gemeld met rugklachten en ontving op dat moment een WW-uitkering. Het Uwv had zijn WIA-aanvraag afgewezen, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarde van 104 weken ongeschiktheid wegens ziekte. De rechtbank had de bestreden besluiten van het Uwv in stand gelaten, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad oordeelt dat het Uwv op basis van zorgvuldig medisch onderzoek terecht heeft geconcludeerd dat appellant op en na 28 november 2011 in staat was zijn functie uit te oefenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend aangetoond dat er geen aanknopingspunten zijn voor de aanname dat appellant door zijn rugklachten niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de medische informatie van appellant niet voldoende onderbouwd was om aan te nemen dat hij ongeschikt was voor zijn functie.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 31 maart 2015 heeft beëindigd. De Raad veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,- en bepaalt dat het Uwv het griffierecht van € 338,- aan appellant vergoedt.